| |
Geschichte der Litteratur von ihrem Anfang bis auf die neuesten Zeiten. Von J.G. Eichhorn. IIIter Band, 2te Abtheilung. Göttingen, bey Vandenhoeck und Ruprecht. 1812. (Die Niederlande, von N.G. van Kampen. s. 880-1102.) 8vo.
Het oogmerk, waarmede wij, niet het geheele bovengenoemde werk, uit vele deelen bestaande, en buiten tegenspraak eene allerbelangrijkste onderneming, maar juist dit deel, en meer bijzonder slechts een stuk daarvan, aankondigen, is gemakkelijk te ontdekken. Trouwens, wat kan ter kennis van het geheele werk onder ons meer bijdragen, dan dat wij zien, of en hoe onze eigen litteratuur in hetzelve behandeld is? Te dezen aanzien, nu, geeft het al terstond een zeer gunstig denkbeeld, dat een Hollandsch geleerde, en wel een man van naam en verdiensten, tot deze taak geroepen is. Gelijk wij ons, dus, verblijden, dat de Heer n.g. van kampen ook zijnen naam hiertoe wel heeft willen leenen; zoo strekt het ons tevens tot genoegen, dat wij dien van de Heeren van swinderen en bakker te Groningen, als bijdragers, elk voor een bijzonder vak van letterkunde, in eene aangevoerde noot mogen spellen; terwijl een ongenoemde geleerde, door het verschaffen van een MS. over de geschiedenis der regtsgeleerdheid, zich niet minder verdienstelijk bij dezen arbeid heeft gemaakt.
Het stuk is verdeeld in tijdvakken der algemeene vader- | |
| |
landsche geschiedenis, met welke de historiekundige Schrijver zijne beschouwing onzer letterkunde in een zeer naauw en zeer belangrijk verband brengt, gelijk ten deele de opschriften zelve dezer tijdvakken doen zien; dus luiden zij:
I. Eerste aanvang der Nederlandsche letterkunde, sedert de regering van philips I van Bourgondie tot op de Antispaansche omwenteling; van 1433 tot 1572. - II. Bloei der schoone wetenschappen, gedurende den Spaanschen krijg; van 1572 tot 1648. - III. Voortgang der natuurwetenschappen, en toenemende ingenomenheid met het buitenlandsche; van 1648-1713. - IV. Omwenteling in de taalkennis en de geneeskundige wetenschappen; teruggang der Hollandsche litteratuur; van 1713-1780. - V. Herleving der Hollandsche letterkunde, en verbetering der godgeleerde studie; van 1780 tot 1810.
Zoo min de Heer van kampen het, zonder hulp, durfde op zich nemen, eene letterkunde te schetsen, die zoo vele onderscheidene takken heeft, meest altijd door geheel afzonderlijke faculteiten en geletterde lieden behandeld; even zoo min, ja nog minder, zou het ons voegen, over de volledigheid en naauwkeurigheid van het geheel, een beslissend oordeel te vellen. De vorm van dat geheel, uit hoofde der even genoemde veelsoortigheid, met eigene zwarigheden te meer worstelende, is voor den kundigen lezer, uit de opgegeven verdeeling, reeds eenigzins te bevroeden. Onze goedkeuring droeg zij, over het geheel genomen, en vooral ten aanzien van het algemeenere, dat met de geschiedenis des lands steeds in verband staat, en door van kampen uit dit oogpunt keurig behandeld is, volkomen weg. Wij meenden, ja, wel eens op herhalingen te stuiten; doch, hoe moeijelijk zijn dezen, in een stuk als dat voorhanden, steeds te vermijden! Eene enkele keer, echter, kan eenige overhaasting mede de schuld van dit gebrek hebben gedragen. Van kampen kent de waardij van zijnen landaard, ten aanzien der geleerdheid, en hij weet die doorgaans in een helder en krachtig licht te stellen. Hij is echter ook voor deszelfs zwakke zijden, voor deszelfs
| |
| |
gebreken, niet blind; en op sommige punten misschien minder voor het vaderlandsche ingenomen, dan velen onder ons te eenemaal zullen billijken Daar het onszelven nog aan zulk een overzigt onzer geheele letterkunde ontbreekt, en dus de Schrijver grootelijks nog het ijs moest breken, zou het onbillijk zijn, denzelven volmaaktheid te vergen. Eene nadere behandeling der take, misschien wel eenmaal, al ware het door deze of gene letterkundige Maatschappij, voor onzen eigen' landaard ondernomen, zal, buiten tegenspraak, eenige gebreken, maar niet min zeker vele belangrijke voorbereiding, uitmuntende baken en wenken, bij hem aantreffen. Wij meenen, vooralsnog, in geene bijzonderheden te moeten treden, die ons noodwendig tot uitvoerigheid zouden verleiden. Komt het stuk, gelijk wij hopen, in handen van Hollandsche lieshebbers, en wekt dit overzigt van de letterkundige verdienste onzer vaderen inderdaad liefhebberij, dan zullen de noodige aanmerkingen wel van tijd tot tijd, ter voegzame plaatse, te berde komen; en blijft het, daarentegen, ongelezen, blijft het algemeen als een uitheemsch, ons vreemd, werk beschouwd, waartoe zouden dan hier vele, toch maar partiéle, aanmerkingen dienen? - Een paar bedenkingen slechts, het stuk, gelijk het hier voorkomt, d.i. voor vreemdelingen bestemd, inzonderheid betreffende, moge men ons vergeven.
Wat toch zal de buitenlander, hij moge dan over onze geleerdheid nog zoo gunstig oordeelen; wat zal hij van onzen aanleg voor juist en diep denken moeten zeggen, wanneer hij, reeds de erkentenis van den Hollandschen Schrijver zelven weg hebbende, dat wijsgeerte dan toch zoo eigenlijk onze zaak niet is, nu verder leest, dat de philosophie van kant bij ons vele en duchtige wederspraak vond, en de beroemde wyttenbach zich aan het hoofd dezer bestrijders plaatste? Immers, juist de schriften van dezen man zijn, misschien alleen, den uitlandschen geleerde bekend; en juist over het Anti-kantiaansch wijsgeerige in die schriften zal hij, vreezen wij, de schouders op- | |
| |
halen. Althans, de vorm moge nog zoo schoon zijn, de inhoud is voorzeker zoodanig niet, dat het besluit: ‘zoo redeneert de groote wyttenbach, door de Hollanders, ook als philosooph, onder hunne Coryphaeën geteld, enz.,’ gunstig voor de laatsten zou kunnen uitvallen.
Onze andere aanmerking betreft het denkbeeld, van eene geheele gezindheid, in derzelver tegenwoordige denkwijze, gegeven; met geen kwaad oogmerk voorzeker, want bij de Duitschers zou juist dit denkbeeld haar ligt meest aanprijzen; maar strijdig met de waarheid, strijdig met die eere, op welke derzelver meeste en achtbaarste leden gezet zijn. Van het godgeleerde stelsel des Heeren limborch sprekende, prijst van kampen deszelfs vrije, en toch regt Christelijke denkwijze, welke zijne navolgers maar al te dikwijls zouden hebben uit het oog verloren. Tot tweemalen toe, welligt omdat het aan een ander voorbeeld ontbrak, spreekt hij van des tegenwoordigen Hoogleeraars stuk over den Messias, waarvan hij te onregt zegt, dat het niet bekroond is; en schroomt eindelijk niet, te beweren, dat de gezindheid der Remonstranten der Duitsche Neologie zeer gunstig is. Dit nu is, in ons oog, een verwijt, eene aangetijgde blaam voor elke Christelijke gezindheid; en de godgeleerde of stichtelijke geschriften van eenen stolker, van der breggen paauw, stuart, rogge, westerbaen, van teutem, swart, Leeraren op de aanzienlijkste standplaatsen, wederspreken gezamenlijk dat verwijt. Ja, bij eenen der genoemden soms ter kerk zijnde, en hem bij herhaling, met de meeste kracht en ijver, het ongeloof hoorende bestrijden, hebben wij meermalen deze gezindheid als eene soort van buitenpost beschouwd, die, zich niet bemoeijende met de inwendige onrust, des te moediger tegen allen aanval van buiten kampt. Alwat men, in het genoemde opzigt, misschien zou mogen zeggen, is dit, dat, waar vrijheid is, ook wezenlijk of schijnbaar misbruik dier vrijheid pleegt te bestaan. Maar, dubbele lof dan ook hun, die vrij weten te zijn, en niet zondigen!
Jammer, dat de Hollandsche namen en titels, door het
| |
| |
gansche stuk heen, veelal zoo zeer ontsteld, ja dikwijls onkenbaar gemaakt zijn. Hooft b.v. wordt meestal hoost gespeld. Waarlijk, geene eere voor den uitgever, bij wien men zulk eene diepe onkunde in eenigen tak van zijn algemeen onderwerp zich bijna schaamt te onderstellen. |
|