Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 395]
| |
Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Tale; door A. Ypey, Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, en korrespondérend Lid van het Hollandsch Instituut van Wetenschappen, Letteren en schoone Kunsten. Te Utrecht, bij O.J. van Paddenburg. 1812. In gr. 8vo. VIII en 573 Bladz. f 4-16-:De Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde had, in Julij 1809, eene beknopte, maar tot den waren grond en eigenlijken aard der tale indringende, geschiedenis der Nederduitsche taal, met aanwijzing bijzonder van den achtervolgenden invloed der talen van andere volken op dezelve, als prijsstoffe opgegeven. De Hoogleeraar ypey, de belangrijkheid van dit vraagstuk beseffende, was ter beantwoording overgegaan, en reeds verre gevorderd, toen (gelijk hij zegt) de zwarigheid, van geen' bekwamen afschrijver voor de menigvuldige voorbeelden der oude taal te kunnen vinden, hem eensklaps stuitte. Hij hoopte naderhand, dat de jaarlijksche vergadering van 1811, door de bekrooning van eene of andere welbewerkte verhandeling, zijnen arbeid overtollig zou maken. Dit was echter het geval niet; veelmeer werd de prijsvraag ingetrokken, en dus de Hoogleeraar aangemoedigd, zijne halfvoltooide taak af te werken. Dezelve wordt dan nu ook aan de bovengemelde Maatschappij opgedragen, en verschijnt mits dezen, als eene Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Tale, (niet Nederduitsche, welke naam te algemeen is, als omvattende tevens het Nedersaksisch). Wij verheugen ons regt over deze uitmuntende bijdrage tot onze letterkundige geschiedenis; eene bijdrage, zoo vol gewigtige ophelderingen, dat zij gewis ook door den gelijksoortigen arbeid van onzen grooten bilderdijk, dien wij eerlang verwachten, niet zal overtollig gemaakt worden. Deze bedenking noopt ons, van het werk een | |
[pagina 396]
| |
eenigzins uitvoerig doorloopend verslag te geven, daar de stof elken Hollander belang moet inboezemen. Van de oudste tijden, van de vorming der talen af, haalt de geleerde Schrijver zijn onderwerp op. Het eerste tijdperk van de zes, waarin de geschiedenis onzer taal hier verdeeld wordt, loopt dus ook genoegzaam geheel over algemeene taalkunde, daar het met de eerste bescheiden wegens onze natie, ten tijde van de veroveringen der Romeinen, eindigt. Eerst toont de Hoogleeraar aan, dat, uit hoofde van den onbetwistbaren oorsprong des geheelen menschdoms uit éénen stam, er in den beginne ook slechts ééne taal kan gesproken zijn; dat deze taal niet, als sommigen willen, de Hebreeuwsche kan geweest zijn, gelijk zulks door haren aard wordt gelogenstraft; dat dezelve echter, even als het menschdom zelve, blijkbaar haren oorsprong uit het Oosten ontleent, en ook van achter, naar alle waarschijnlijkheid, die talen aanspraak op den hoogsten ouderdom hebben, welke, met de meeste uitgebreidheid, de naauwste onderlinge gemeenschap, en een onheugelijk tijdverloop vereenigen, waarin zij bestendig gesproken zijn. Deze talen nu zijn de Levantijnsche, (Arabisch, Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch, Syrisch enz.) welke de Schrijver als de spraken van sem's nageslacht erkent: maar ook in die van jafeth's waarschijnlijke afstammelingen, waartoe de meeste Europische talen behooren, heerscht eene kennelijke overeenkomst. Minder bekend zijn ons de Afrikaansche talen, (oudtijds door de Karthagers sterk met Phenicisch, en thans vooral door het Islamtsmus bijna in alles, wat beschaving betreft, met Arabisch vermengd.) De Amerikaansche talen houdt de Heer ypey voor oorspronkelijk van volken vóór den Zondvloed, waarin hij versterkt wordt door de geheele afwijking dier talen van alle spraken des ouden Halfronds, terwijl zij daarentegen alle met elkander verwant zijn, en eene en dezelfde wet van taalbouw volgen. Dit zal echter wel eene vergissing van den geleerden Schrijver zijn; immers bij den uitnemendsten kenner van dat werelddeel in onze tijden, den beroemden humboldt, | |
[pagina 397]
| |
leest men met zoo vele woordenGa naar voetnoot(*), dat alléén de twintig Mexicaansche talen, verre verwijderd van slechts tongvallen ééner sprake te zijn, ten minste even zoo veel onderling verschillen, als het Grteksch van het Duitsch, of het Fransch van het Poolsch, althans wat zeven dier talen aangaat; eene verscheidenheid, te treffender, bij de vele honderde volkstalen der nieuwe wereld, vergeleken met de weinige spraken van Azië en Europa. De Europische of liever Jafetische talen nu meer afzonderlijk nasporende, oordeelt de Heer ypey, dat het nakroost van magog, waarvoor hij de Scythen houdt, aan de verwante Kimbriërs (Noordlanders) en Duitschers, zoo wel als aan de Grieken en Kelten, bewoners van het zuiden van Europa, den oorsprong gegeven hebbe. Dit niet onwaarschijnlijke gevoelen is ook dat van den Engelschen Aardrijkskundigen pinkerton, die zelfs in den naam van Scythen, Gothen en Geten slechts verschillende wijzigingen van één grondwoord vindt, en die natie ook als de moeder der meeste Europeänen erkent. Zij zou zich vervolgens gesmaldeeld hebben in den Kimbrisch Duitschen en Grieksch-Keltischen hoofdtak. Dit is, in de hoofdzaak, ook het gevoelen van onzen vermaarden tenkate; echter schijnt het ons toe, dat beide Schrijvers de verwantschap tusschen het Grieksch en Keltisch wat te groot stellen; ten minste, dat de verscheidenheid dier talen (het Keltisch toch kunnen wij slechts uit het zoogenaamde Bas- Breton, het Iersch en Schotsch der Hooglanders beoordeelen) veel te groot is, om dezelve bijeen te voegen, gelijk het Kimbrisch en Duitsch, die blijkbaar slechts tongvallen van eene en dezelfde taal zijn. - Behalve de twee hoofdtakken der noordelijke Scythen en Kelten, liet deze groote natie in Azië ook nog een aantal volks achter, van welke de Perzen, wier taal zoo blijkbaar met die der Duitschers | |
[pagina 398]
| |
overeenkomt, moeten zijn afgestamd, zoodat de eene spraak niet de dochter der andere is, maar beiden zusters zijn. - Bij dit gevoelen des Heeren ypey voegt hij nog de opmerking der naauwe verwantschap van het aloude Sanskrit, zoo met het Perzisch, Grieksch, Latijn, als Duitsch, (eerst aangetoond door f. schlegel); eene opmerking, die den onmiddellijken oorsprong onzer Westersche talen uit Indië, waarschijnlijk de wieg der volken, schijnt te bevestigen. - Ten overvloede levert de taal der Prekopskische Tartaren in de nabijheid van de Krim, welke vele woorden heeft, naauw aan het Kimbrisch-Duitsch verwant, een punt van overgang, waardoor men de wandeling der volken uit het Oosten tot de uiterste deelen van Europa vrij nabij kan bepalen. Uit deze opgave vloeit natuurlijk voort, dat de Kimbrische, Duitsche, Keltische en Grieksche talen, als takken van éénen stam, vele woorden van 't begin af met elkander moesten gemeen hebben, die zij dus niet van elkander hebben overgenomen. Dan, hier doet zich een groot onderscheid op. De Grieken en Kelten, in onderscheidene landen (veelal schierëilanden) gesmaldeeld, en dus minder onderlinge gemeenschap hebbende, de eersten daarenboven met uitheemsche volkplantingen vermengd, konden hunne taal minder zuiver houden, dan de Kimbriërs en Duitschers, wier zwervend leven minder aan spraakverandering onderhevig was. Ook verschilt blijkbaar het Noordsch (Deensch, Zweedsch, IJslandsch enz.) niet dan in dialekt van het Duitsch, gelijk uit onderscheidene proeven bewezen wordt. De Hoogleeraar eindigt de geschiedenis van dit tijdperk met een zeer lezenswaardig en doorwrocht betoog van de oorspronkelijke overeenkomst der grondwoorden in alle talen, of, om met h. de groot te spreken, ‘dat de oorspronkelijke taal der menschen nergens meer zuiver bestaat, maar hare overblijfselen in alle talen van den aardbodem verborgen liggen.’ Onder de menigvuldige | |
[pagina 399]
| |
voorbeelden, hier ter staving van dat vrij natuurlijke gevoelen aangevoerd, zullen wij slechts de volgende opnoemen: ϕλάω, flare, blazen; πάτης, αππα, πάππα, pater, apa (Hongaarsch), padar, vadar (Perzisch), pida, pita, (Sanskrit), pha (Tibetaansch), appa (Singaleesch), ons vader en Kimbrisch fader, - voorts stareh, ster (Perzisch), stern (Prekopskisch), αστὴς (Grieksch), astrum, stella (Latijn), stiern (Kimbrisch), ons star, ster, gesternte; en eindelijk ons wezen, 't welk men, met weglating der min noodzakelijke w, in het Latijnsche esse, het Grieksche εσομαι, ja in het Sanskritsche osmi, osi, osti, (ik ben, gij zijt, hij is) wedervindt. In de geschiedenis van het tweede tijdperk worden eerst de Duitschers in hunne zeden over 't algemeen, en daarna meer bijzonder de Nederlandsche stammen na den Kimbrischen vloed, de Vriezen, Batavieren, met de daaronder behoorende Kaninefaten, de Sykambren, Tencteren, Menapiërs enz. beschouwd, wier talen alle tot drie of vier dialekten, het Vriesche, Bataassche en Vlaamsche (weldra in elkander versmolten) en het Nederrijnsche, kunnen gebragt worden. Hoogerop heerschte het Nedersaksische langs de Noord- en Oostzee tot in Litthauwen. Het zuiden van Duitschland, te voren mede in zeer onderscheidene tongvallen gesmaldeeld, werd door het bondgenootschap der Alemannen, gelijk in magt, dus ook in taal, naauwer verbonden, en vormde het Hoogduitsche dialekt. Als in het midden tusschen beiden staande, mogen wij zoo wel de Maesogothische, als Frank-Duitsche talen beschouwen, waarvan de eerste zich door de nabijheid bij Griekenland meer naar de Grieksche taal vormde, en uit dien hoofde ook het vroegst beschaafd was. De Heer ypey verwijst naar de vroegere Schrijvers over dit onderwerp, ter aantooning der gemeenschap van het Golhisch met het Nederduitsch, waarvan hij nogtans eene enkele proeve geest. - Daarna worden de Frank-Duitsche, Vrtesche en Vlaamsch Bataafsche dialekten, voor zoo veel daarvan nog eenige bescheiden te vinden zijn, onderzecht, en daaruit opgemaakt, | |
[pagina 400]
| |
vooreerst, dat het Vlaamsch-Bataafsch van het aloude Vriesch zeer weinig moet verschild hebben, (blijkens de namen der dorpen in Vriesland, op goo, hem, um, geest, horn en broek uitgaande, en dus met de Vlaamsch-Bataafsche taal verwant); ten andere, dat beide het Vriesch en Vlaamsch-Bataafsch, gedurende het bedoelde tijdperk, ‘niet dat Duitsch waren, hetwelk wij thans Hoogduitsch noemen, maar het oude zuivere Duitsch, waarvan het tegenwoordige Hoogduitsch in zijnen aard geheel is afgeweken.’ Zeer zinrijk, wel is waar, zijn de voorbeelden der aloude taal, door den Schrijver ter staving van dit gevoelen bijgebragt, - Bataven (Batauwers), Kaninefaten (konijnenvangers of vatters), Frisi-a-bonen (Vriesche waterbewoners of waterboeren, daar A oudtijds water beteekende), Marsatii (Marschsaten, moerasbewoners), ert (herthum), praam (framea), gles (barnsteen, naderhand ook glas), Katten (niet Chassen of Hessen, gelijk naderhand volgens den Hoogduitschen tongval, die ss of tz heeft, waar de Nederduitsche tt gebruikt), Sweven (niet Suaben of Schwaben, juist volgens het zachtere Nederduitsche dialekt). Dan het komt ons voor, dat deze weinige woorden niet alleen geenszins genoegzaam zijn, om eene zoo geheel nieuwe stelling te betoogen, maar dat zij ook even zeer voor het Hoogduitsch pleiten. Immers herthum, erthe, erde, is eene allerzwaarste uitspraak voor aarde, juist zoo gelijk de Hoogduitschers, met weglating der aspiratie en den Latijnschen uitgang, die nog hebben; framea is niet praam, maar eerder pfriem, pfraam; aue is, als een afzonderlijk woord, niet in het Neder-maar wel in het Hoogduitsch bewaard gebleven; marschland heet in Duitschland nog broekland, terwijl die beteekenis bij ons is verloren gegaan; in satten bij Kaninefaten is onze uitspraak tt voor ss wel heerschend, doch de f is althans niet Vlaamsch-Bataafsch, maar Vriesch of Hoogduitsch. Uit de aangevoerde voorbeelden zou dus op zijn hoogst kunnen worden bewezen, dat de oudste Duitsche taal, volgens onze uitspraak, de t of tt en v bezigde, waar | |
[pagina 401]
| |
de Hoogduitschers zich van de ss en b bedienen; maar daarentegen pleiten zij voor de harde uitspraak der th in plaats van onze zachte d, en der f of pf, waar wij de p gebruiken. De verdere aangehaalde voorbeelden uit de Salische en Beijersche wetten zijn uit de zevende eeuw, en dus later dan dit tijdperk, toen het verblijf der Franken in Batavië reeds invloed op hunne taal kan gehad hebben, die destijds in Duitschland de heerschende werd. Doch ook hier vinden wij schlus, en dus de hardere Hoogduitsche sch, in plaats der zachte Nederduitsche s. Dit alles moet ons overtuigen, dat de Hoog- en Nederduitsche talen niet over het eerstgeboorteregt behoeven te twisten, maar wezenlijk, zoo verre wij kunnen nagaan, tweelingzusters zijn, waarvan, volgens onzen Schrijver zelven, (bl. 136) de Hoogduitsche of Allemannische scherp, deftig en stout, derzelver uitspraak grof en zwaar, en de uitdrukking lang gerekt, maar daardoor duidelijk, krachtig en zinrijk was. De Angelsaksische taal, als een oude tak van het Nederduitsch, bijzonder van het Vriesch, komt vervolgens in aanmerking. Dezelve bleef grootendeels zuiver, tot de komst van willem den Veroveraar in de elfde eeuw, waardoor veel Fransch-Deensch in de taal geraakte. (Het is merkwaardig, dat in het Engelsch de eetbare huisdieren zelve, ox, calf, sheep, swine, van Duitschen, en het toebereide vleesch derzelven, beef, veal, mutton, pork, van Franschen oorsprong zijn.) De treffende overeenkomst van het Angelsaksisch en Nederlandsch wordt vervolgens in eene proeve aangewezen, en voorts de invloed getoond, welken de Romeinen, en daarna de Franken, door hun verblijf hier te lande, en door de laatsten zelfs de Galliërs en Grieken, op de vorming der taal gehad hebben; bij welke gelegenheid ook over den oorsprong der Fransche, weleer Romanische taal, gehandeld wordt, als zijnde ontstaan uit een mengsel van Latijn, Gallisch en Franksch, 't welk eerst onder karel den Kalen, in de negende | |
[pagina 402]
| |
eeuw, de hoftaal werd, daar de Koningen zich te voren altijd van de Duitsche taal bediend hadden. Het derde tijdperk begint met de volstrekte vermeestering van ons vaderland, toen onder den algemeenen naam van Vriesland bekend, door de Franken, en de bijna gelijktijdige invoering van den Christelijken Godsdienst. Het komt ons voor, (om dit in 't voorbijgaan te zeggen) dat de geleerde Schrijver de wijze dier invoering uit een al te gunstig oogpunt beschouwt. Hoe heilzaam ook de gevolgen daarvan voor de nakomelingschap mogen geweest zijn, zoo was toch de Evangelie-prediking van willebrord en winfried alles behalve apostolisch, en indien de bekende anekdote van radboudt waar is, moet men waarlijk zijn' afkeer van het Christendom meer aan het onverstand der monniken, dan aan een overschreeuwend vooroordeel voor den ouaerlijken Godsdienst wijten. In allen gevalle strekte de bekeering der Saksers en Vriezen door het zwaard wel degelijk tot oneere van den voortreffelijksten Godsdienst, of liever van deszelfs gewelddadige predikers, niet van die ongelukkigen, welke men op levensstraf tot die bekeering dwong, of liever met den degen in de ribben naar de doopvonte dreef, waar zij in massa asgespoeld werden, en dan Christenen heeten moesten. - Het komt ons ook voor, dat de Heer ypey de zedeleer der monniken uit de negende eeuw (bl. 207) te veel in het licht eener echtchristelijke zedekunde beschouwt. Hoe het zij, de invloed van het Frankische bestuur, vooral der krachtige regering van karel den Grooten, en ook zelfs van het verbasterde Christendom dier tijden, op algemeene welvaart, beschaving, en taal, is hier beknopt, maar zeer bondig, aangetoond. Karel's verdiensten omtrent de Duitsche taal, die hij zelf, benevens het Latijn, gewoonlijk sprak, waren zeer groot; te meer, wanneer wij de barbaarschheid nagaan, waarin die taal vóór hem gedompeld was, en ook, in weêrwil zijner pogingen, om daarvan eene spraakkunst te doen vervaardigen, en het volk door de geestelijkheid daarin te laten onderwij- | |
[pagina 403]
| |
zen, niet dan allengs na zijn' dood verrees. Gelukkiglijk was karel's kleinzoon, lodewijk de Duitscher, die ook het grootste gedeelte der Nederlanden beheerschte, zelf een letterlievend Vorst, en groot beminnaar zijner Duitsche moedertale. Dan, de strooperijen en verwoestingen der Noormannen in Neder-Duitschland (en der Hongaren in Opper-Duitschland) moesten alle pogingen tot aankweeking van wetenschap en taalkennis eeuwen lang achteruitzetten. - Ter vergelijking van de taal der zevende en achtste met die der negende eeuw, en dus ter waardering van karel's en zijner opvolgeren verdiensten, deelt de Hoogleeraar twee fragmenten eener vertaling van isidorus hispalensis en uit een' ouden roman, - en vervolgens één van den vermaarden ottfried mede. (Het komt ons voor, dat dit laatste stuk in beschaving weinig kenmerken draagt, van ruim anderhalve eeuw na de straksgenoemde overzetting van isidorus vervaardigd te zijn, die reeds zeer groote overeenkomst met onze zoo wel, als met de tegenwoordige Hoogduitsche taal heeft.) Na de weinige verdere overblijfselen der taal uit de negende eeuw te hebben aangevoerd, brengt ons de Schrijver in de dikke duisternis der tiende eeuw, waarin wij niet één geschrift in de moedertaal ontdekken. Met dat al toont de vergelijking van een zegelied op Koning lodewijk III (in 881) door eenen ongenoemden, en notker's vertaling en verklaring der Psalmen (in 1024), dat, zelfs gedurende dit barbaarsche tijdvak, de meerdere rust en toenemende welvaart der ingezetenen, na het ophouden der uitheemsche roostogten, der tale, zoo al niet meer kracht en stoutheid, toch meerdere zachtheid en buigzaamheid bijzetteden, en haar voor ons meer verstaanbaar maakten. In de twaalfde eeuw (gedurende de elfde was, in weêrwil van gebrek aan ondersteuning der Vorsten, beschaving en taalbeoefening langzaam voortgegaan) begon men algemeen de behoefte van kunsten en wetenschappen te gevoelen. De Zwabische Keizers (de Hoogleeraar schrijft overal Swavische) hebben, zoo 't schijnt, aan de Trouba- | |
[pagina 404]
| |
dours van Provence hun dichtvuur ontstoken, en beider oorsprong schrijft de Hoogleeraar aan de Kruistogten toe. Het is onbetwistbaar, dat deze verre togten, vooral door de gemeenschap met de romaneske Arabieren, het dichtvermogen zeer ontwikkeld hebben; de oorsprong der Troubadours, nogtans, schijnt hooger, dan zelfs den eersten Kruistogt, op te klimmen. (Men zie het werk van millot, Histoire des Troubadours.) Kort, maar bondig en fraai, is het verslag dier ontwikkeling van den volksgeest bij onzen Schrijver (bl. 289.) Met de troonbeklimming der letterlievende Hohenstaussische Keizers werd de Zwabische, in stede der Frank Duitsche spraak, de taal van het hof. Hoezeer dezelve mede een tongval van het Hoogduitsch zij, toont echter de Schrijver, hoe van nabij die nog in de elfde en twaalfde eeuwen met het Nederduitsch van dien tijd verwant was. (Recensent kan, uit den mond van een achtingwaardig vriend, uit Zwaben van geboorte, en die zich eenigen tijd hier te lande ophield, hierbij voegen, dat de volkstaal in Zwaben, hoe zwaar ook van tongval, veel meer woorden en spreekwijzen met het Nederduitsch gemeen heeft, dan de Hoogduitsche schrijf- of zelfs de Oppersaksische volkstaal.) De Schrijver deelt vervolgens een paar proeven mede, zoo wel uit de diplomatieke, als uit de dichterlijke taal van het Zwabische tijdperk. Het verwondert ons, hier, zelfs niet met een enkel woord, gewaagd te vinden van die thans zoo wijdvermaarde verzameling van dichtstukken, onder de namen van Heldenbuch, der Nibelungen Lied enz., meer dan éénen cyclus van oude ridderfeiten omvattende, van den geesel gods etzel (attila) af, door Koning arthur's en des grooten karel's tijden heen, tot op de Kruistogten; verzamelingen, door de Duitschers zoo hoogelijk geroemd, als veelvuldig uitgegeven en verklaard, en wier ouderdom, gelijk onlangs door Duitsche geleerden is getoond, tot de 8ste of 9de eeuw opklimt; schoon de vorm, waarin zij thans voorkomen, uit de tijden der Zwabische Keizers schijnt. Sommige dier geschriften zijn zelfs, volgens de | |
[pagina 405]
| |
getuigenis der uitgevers, in den Nederduitschen tongval. Ten slotte van dit tijdperk vermeldt de Schrijver de onderscheidene lotgevallen van het Nedersaksisch, Nederrijnsch en Vlaamsch, en den gewigtigen invloed der Latijnsche taal, vooral op woorden, tot den eerdienst, regtsbediening en wetenschappen betrekkelijk. - Dan, de belangrijkheid van dit werk eischt, dat wij ons verslag van de drie overige tijdperken tot een volgend No. uitstellen. |
|