| |
Iets nopens den Brief aan een Vriend, betrekkelijk het godsdienstig vieren van Leydens ramp, en de Aanmerkingen op denzelven. Door E.A. Borger. In den Haag, bij J. Allart. 1813. In gr. 8vo. 54 Bl. f :-11-:
Bij het verschijnen van den Brief, die daarna tot Aanmerkingen en nu tot dit Iets aanleiding gaf, hebben wij ons mishagen in den lossen en spotachtigen toon betuigd; terwijl wij, voor het overige, ons gevoelen over den zakelijken inhoud wenschten voor ons te houden, tot de, toen reeds aangekondigde, Aanmerkingen mede zouden zijn in het licht verschenen. Dit gebeurd zijnde, hebben wij ook van de laatsten het onze gezegd, en ons, ten aanzien der zaak zelve, veeleer voor den briefschrijver, dan voor zijnen berisper verklaard. Het kan ons niet dan aangenaam wezen, en in dit laatste opzigt, en met betrekking tot de ongepastheid van den door den briefschrijver gebezigden toon, als ook van de voornaamste en grondigste bedenkingen op zijne partij, met eenen man als borger van gelijk gevoelen te zijn. Dit, intusschen, belet niet, dat wij, met hetgeen wij thans te zeggen hebben, eenigzins verlegen
| |
| |
zijn; en - wij willen het maar openhartig betuigen - wel te wenschen, dat of de geheele twist niet begonnen, of althans de jeugdige en verdienstelijke Hoogleeraar niet gedrongen geworden ware, zich openlijk met deze zaak te bemoeijen. Het stuk, met zijnen naam in het licht gegeven, strekt zijner bekwaamheid niet tot oneere. In tegendeel, eenige kleine en wat zeldzaam klinkende eigendommelijkheden uitgezonderd, komt ons de stijl zeer goed voor; de behandeling van het geheel en de bijzondere wendingen getuigen van eene groote mate schranderheid en vernuft; en zelfs aan kleine staaltjes van geleerdheid mangelt het niet. Doch, de zaak heeft eene andere zijde. De omstandigheid zelve, in welke zich borger bevindt, of althans gemeend heeft te bevinden, is moeijelijk, - vies, zouden wij haast zeggen. En ons gevoel, door de verwachting gespannen, wat borger van de zaak zeggen zou, door de wijze getroffen, volgens welke hij den opgemelden Brief noch voor den zijnen erkent, noch als zoodanig regtstreeks verloochent, en ingenomen met veel waars en goeds, door hem tegen het verwijt van profanéring in het midden gebragt; ons gevoel was toch, bij slot, een onvoldaan, een treurig gevoel. Het zij verre van ons, onbescheiden te willen zijn; maar de algemeene uitspraak zal, vreezen wij, hierop uitkomen: ‘Borger is de Schrijver van den Brief. Het besef, van eene jeugdige onvoorzigtigheid te hebben begaan, laat hem niet toe, dit te erkennen; en nu zoekt hij zich uit den drang te redden, op eene wijze, die, op de keper beschouwd, misschien zelfs zijn bezadigd oordeel, en, wat streng beoordeeld, althans zijne opregtheid en naauwgezetheid in geen gunstig licht kan plaatsen.’
Doch, wij vergeten, dat niet elkeen het stuk zal gelezen hebben, en dat wij dus, om begrepen en gebillijkt te worden in het uitgebragte oordeel, eenige rekenschap van den inhoud zelven schuldig zijn.
Borger, ná anderen als Aucteur van den bewusten Brief genoemd, verklaarde, weinig trek te hebben, door eene openlijke bestrijding dat vermoeden tegen te gaan, omdat
| |
| |
hij het in de zaak zelve met den Schrijver ééns was. Doch men verklaart het geschrift voor profaan. En nu eischt zijn goede naam, dat hij, of openlijk en plegtig verklare, de Schrijver niet te zijn, of de aantijging van profaniteit weêrlègge. Hij verkiest het laatste, omdat men eenen man, die voorondersteld wordt, tegen zijne belijdenis en waardigheid, zich aan bijbelschennis te hebben schuldig gemaakt, toch op zijn woord niet zou gelooven.
De aangetijgde spotternij betreft of het onderwerp zelve, het vieren van den bewusten dag, of regtstreeks den Bijbel, in deszelfs misbruikte en mishandelde plaatsen. Het eerste ware te verdedigen. Zelfs de grootste mannen gebruikten de satyre tegen hetgeen zij averegtsche godsdienstigheid waanden. Bij de laatste beschuldiging moet men voorzigtig zijn. Niet elke toepassing eener bijbelspreuk, in eenen anderen zin en op eenen losseren toon, op voorvallen van het dagelijksch leven, heeft spotternij ten oogmerk. Iemand, die den Bijbel veel leest, gebruikt misschien menigmaal deszelfs woorden, zonder het te weten. Het verscheelt in allen geval zeer, wie het zegge, om al of niet aan bespottelijk maken van de H.S. te denken; en de Briefschrijver, zoo herhaalde betuigingen van zijne Christelijke denkwijze doende, mag hier niet worden verdacht. Mogelijk, daarenboven, is het, dat de bijzondere toon des Briefs het gevolg zij van eenige verbittering, door onedelmoedige bestrijding van 's mans gevoelen, in een of ander gezelschap, te weeg gebragt. Borger is er intusschen zoo verre van daan, dat hij dezen volkomen goed zou keuren, dat hij, ten aanzien van hen, die hem voor den Aucteur houden, den geheelen Brief, wat stijl en uitdrukking betreft, wel zou willen herroepen.
Nu worden de Brief en de Aanmerkingen beide op den toets gebtagt. Borger geeft, ten aanzien van de ongepastheid en doelloosheid des eersten, zelfs meer toe, dan wij voorheen. Wij toch hielden dien voor geen hors d'oeuvre. De aanmerking, dat het denkbeeld van straf geene bestrijding waardig was, wordt mede door borger toe- | |
| |
gegeven; slechts kan hiertoe, zijns bedunkens, eenige bijzondere aanleiding zijn geweest: doch hij doet den aanmerker zien, dat deze zijne kans verkeken heeft, om den Schrijver met veel meer voordeel aan te vallen, en van eene volslagen valsche gevolgtrekking te overtuigen, gelijk hij, terstond daarop, nog meer tegen den Brief aanvoert.
Doch nu krijgt de ander wederom eene beurt, en wordt van inconsequentie, drift, verkeerde aanhalingen enz. beschuldigd. Zijne bedenking op den aanhef des Briefs wordt toegegeven, doch ongepast genoemd, en, des noods, met eene niet min wansmakelijke periode van zijn eigen maaksel in vergelijking gebragt. Ook wordt beweerd, dat de aanduiding van Leydens ramp, door de woorden: het springen van 30,000 pond buskruid, niet gelijk staat met die van Leydens ontzet door het draaijen van den wind naar het N.W., of van het lijden des Zaligmakers door het doornagelen van zekeren mans handen en voeten; omdat, zegt hij, de waarheid der zake in het eerste duidelijk genoeg ligt opgesloten, en ten aanzien der laatsten, daarentegen, geen vreemdeling of onchristen, bij mogelijkheid, zou kunnen raden, wat gij eigenlijk bedoelt. Ons schijnt dit eer gezocht dan gevonden, en ten aanzien van het laatste althans niet zoo blijkbaar. Hoe strookt dit bovendien met de uitspraak: ‘dat er geen enkel punt van aanraking is tusschen godzaligheid en buskruid,’ bij deze eigen gelegenheid te berde gebragt, en tegen wier ongepastheid mede eene aanmerking valt, die intusschen door eene tegen-aanmerking kunstig afgepareerd, en daarna minder weêrlegd, dan wel van elk deel harer scherpte wordt beroofd. Ten slotte wordt de kwestie geopperd: of de aanmerker Roomsch dan Protestantsch zij? - in ons oog een zijsprong, en blijk van behendigheid in deze soort van schermutseling.
Het bijgebragte in den Brief tegen het tweede praktikale gebruik der bekende plegtigheid, de leer der vergankelijkheid namelijk, was hevig aangevallen. Men weert dien aanval juist niet af; doch brengt den bestrijder, op zijne beurt, eenen slag toe, door te toonen, dat hij, in de hitte der
| |
| |
drift en de vreugde over de behaalde zege, inderdaad eene ongelukkige vergelijking heeft gemaakt. Ook wordt het gebruik der bijbelplaats: Zalig zij, die niet zullen gezien hebben en nogtans gelooven! zoo goed verdedigd, als mogelijk is; zoo namelijk, dat hij, die den Brief niet naslaat en daarbij zijn gevoel raadpleegt, volkomen te vrede is, d.i. zoo ver als het vernuft eene zaak, die niet geheel pluis is, kan te regt brengen.
Ten aanzien van het gezegde op een derde praktikaal gebruik, de verbetering van hart en wandel, bij welke gelegenheid de Aanmerker uitroept: hoe komt in 's hemels naam de Andromachè van Ennius bij de ramp van Leyden te pas! verdedigt borger den Schrijver zeer goed; schoon wij het voorbeeld zelve nog niet durven vrijspreken van geleerde pralerij. Cicero kon het gebruiken, omdat hij en zijne tijdgenooten het vooronderstelde meesterstuk kenden; - wij niet. Ook steekt er zelfs voor een geleerde, onzes oordeels, geene schande in, dat hij zich juist niet elke plaats van cicero herinnere.
De verdediging der woorden: dit Ninevé, door den Briefschrijver van Leyden gebezigd, kon niet moeijelijk vallen, vooral daar het drukken op dit, door de cursive letter aangeduid, de bedenking zelve buiten kracht had gesteld. Het aangevoerde, in tegendeel, op Ps. CXXXVII:5. moge hem behagen, die geleerdheid voor waarheid, en den geleerdsten altijd voor den wijssten houdt; ons gaat het anders Of is deze plaats, naar de tegenwoordige vertaling, dan inderdaad belagchelijk? en kan zij met dat oogmerk den Leydenaren in den mond gelegd zijn? Of zou het belagchelijk wezen, dat de Gemeente dezer Akademiestad de betere overzetting nog niet kende: eer vergete mijne regter hand zijne lier, zijne harp? Met allen eerbied voor onzen hoofdzetel der geleerdheid, gelooven wij toch, dat daar dan nog al vrij wat te belagchen zou vallen.
‘De Brief had met minachting van eene deugd gesproken, die haren spoorslag vindt in de hoop op belooning. De Aanmerker neemt vooreerst aan, (op wat grond,
| |
| |
weet ik niet:) dat gene geen vriend der gedwongene interpretatio moralis is; en nu zet hij zijner partij het proefstuk, om deze Kantiaansche leer met de leer des Evangeliums overeen te brengen. Wij zijn het volkomen met hem eens, en rekenen deze overeenbrenging als onmogelijk: of de Schrijver het doen kan, hangt af van zijne denkwijze omtrent de interpretatio moralis. Maar de Aanmerker weet immers wel, dat dit onderzoek van veel te langen adem zou zijn, en hier niet te pas zou komen. Ook weet hij wel, dat het geen stijl is, een wijsgeerig denkbeeld zoo maar terstond met positieve godsdienstgronden te bestrijden En indien het op zetten aankomt, dan konden wij hem zoo veel zetten.’ Ziedaar, bijna letterlijk, de taal van borger. Zij moet ons dringen, een' ander' voor den Briefschrijver te houden; en toch, vreezen wij, zal men ook hier bevestiging in het tegengestelde vermoeden vinden. Het spijt ons, zoo iets te moeten zeggen. Maar, de onpartijdigheid ter gids verkiezende, brengen wij misschien ter ooren van den man, wat het publiek slechts mompelt. En zoo moge dan of borger zijn voordeel hiermede doen, of de ware Schrijver genoopt worden, voor een gevoelen uit te komen, dat eenen ander', wien het aangetijgd wordt, zou kunnen schaden.
Na nog eene aanmerking, die wij ten deele niet regt vatten, vooral met betrekking tot racine, wien de goede God het zou moeten vergeven, dat hij de menschen te zijnen aanzien vraagt: Est-il donc à vos coeurs, est-il si difficile et si pénible de l'aimer? - na deze aanmerking, zeggen wij, komt hij op de bekende allegorie, die te over en toch meesterlijk gehandhaafd wordt, wat het verwijt van den Schrijver der Aanmerkingen betreft.
En, om een einde te maken aan onze aanhalingen, wel gaarne hadden wij ook de reflectie op de soort van predikatie, achter de Aanmerkingen gevoegd, dat in dezelve niet eenmaal de naam van den Heiland genoemd wordt, achterwege zien gelaten. Immers, ook hier zou wel de uitspraak mogen gelden: Niet, die daar zeggen Heere,
| |
| |
Heere, maar die daar doen den wille des Vaders, (d.i., in dit opzigt, naar waarheid en gewisse het Evangelie verkondigen) enz.
Met zaken van minder aanbelang, zoo als b.v. het woord: mannen, die thans in den hemel zijn, en elders: hetgeen wij ook moeten gelooven, zoo wij in den hemel willen komen; wijders de zindelijke aanhaling van claudius: die aan den wand en in de nieuwspapieren en bibliotheken pist, en wat van dien aard meer moge zijn, hebben wij ons niet opgehouden. Het heeft, buitendien, niet dan de loop en de voornaamste punten kunnen zijn, welke wij opgaven, en waaruit wij hopen, dat men ons boven gevelde, en hier en daar gestaafde, oordeel genoegzaam zal kunnen regtvaardigen. Wie intusschen de briefschrijver zij, het is noch ten aanzien van den man, noch ton aanzien van de zaak onverschillig, dat wij nu weten, hoe de Hoogleeraar borger over stijl en inhoud van het stuk denke. De eerste wordt nu althans veelal door hem afgekeurd; de laatste meestendeels verdedigd. - Wij wenschen hartelijk, dat de bekwame man niet meer in zoo onaangename omstandigheden worde ingewikkeld. Zijn tijd, zijn hoofd, zijne achting, allen zijn te kostbaar, om der nieuwsgierigheid van het publiek ten beste gegeven te worden. - Twijfel aan zijne welmeenende verkleefdheid aan Godsdienst en Christendom zouden wij bij ons niet laten opkomen, al wisten we, dat hij zelf inderdaad de briefschrijver zij. Doch, terwijl wij hem slangen-voorzigtigheid en duiven-opregtheid aanraden, hopen wij tevens, dat hij dezelven steeds paren, en wel in dát verband paren zal, waarin ze de Heiland plaatste; opdat hij niet eerst te opregt zij, om voorzigtig, en daarna te voorzigtig, om opregt te wezen. |
|