hij reinhard's redenering op het stuk zijner regtzinnigheid, en vooral ten aanzien der uitspraak, dat men of de Rede of de Openbaring tot éénige gids moet kiezen, niet wil laten gelden. Ongelnkkig hadden wij eene andere partij gekozen, aleer zelfs tzschirner door ons gelezen was. Welnu, wij moeten bekennen, dat onze Landsman zijnen Aucteur op eene waardige wijze handhaaft. In het afgetrokkene beschouwd, is er tegen de rigtigheid zijner besluiten niets schijnbaars in te brengen. Doch, hoe vele afgetrokkene redeneringen deugen in concreto niet; worden door de ondervinding omverre geworpen! Veronderstel, dat de uiterste menschelijke schranderheid a priori de hoedanigheden had opgegeven, die eene Openbaring al, en die zij niet moest hebben. Waarlijk, onze diepe en redelijke eerbied voor den Bijbel belet niet, dat wij vreezen, slechts hier en daar zou hij aan het opgehangen Ideaal voldoen, meermalen daarmede lijnregt strijden. En zoo is het niet enkel met Gods woord, zoo is het met zijne schepping, met zijne voorzienigheid, even zeer; ja, zoo is het met alles bijna. Wij blijven, derhalve, bij ons gevoelen, dat men over dat scheiden of vereenigen van Rede en Openbaring in het onderzoek van den Godsdienst niet veel praten en twisten moest. Gelooft slechts, gelooft waarachtig en onwrikbaar aan goddelijke Openbaring, en het overige zal zich van zelve den weg wijzen. De vraag ware, ja, nog wel hooger op te halen; men zou over den aard en de uitgebreidheid der ingeving van den H. Geest enz. enz. kunnen gaan haarkloven. En wij willen dan ook niet ontkennen, dat de slotsom dezer onderzoekingen op eene meer of min gestrenge schriftverklaring veel invloeds zou kunnen uitoefenen. Maar dit is, in allen geval, hier de vraag eigenlijk niet. En ware zij het ook, dan zou het toch al weer op gelooven, op vast, vurig en werkzaam gelooven, meest aankomen, ten einde niet op den dwaalweg te
geraken. Al die gemeenplaatsen, al die, vaak gewaagde, stellingen van beroemde mannen, al die, veelal meer vernuftige dan ware, redene-