doodsgevaar, van de doodstraf en vreeze des doods, van ziekten en andere ligchamelijke onheilen aan te duiden. Hiertoe brengt de Schrijver Matth. XXIV:22. Hand. II:21. Hebr. VI:9. V:7. 1 Pet. III:20. IV:18. Matth. XVI:25. 1 Cor. III:15. en vele andere, meestal, zoo 't ons voorkomt, rigtig uitgelegde plaatsen.
Alleruitvoerigst is het derde Hoofdstuk, waarin het meer gewoon gebruik dezer woorden, van geestelijke behoudenis, en wel bijzonder van de verlossing en zaligheid, die wij aan Jezus Christus verschuldigd zijn, wordt in overweging genomen. Vooraf wordt, op goeden grond, aangemerkt, dat men daarbij niet alleen aan de zaligheid van het toekomend leven, maar aan al het wijduitgestrekte heil te denken hebbe, 't welk door Jezus Christus is verworven, en dat niet zelden deze en gene bijzonderheden, die er toe behooren, of alleenlijk of voornamelijk bedoeld zijn. Door het Grieksche werkwoord zelf zal nu eens bepaaldelijk verlossing van de zonden en derzelver rampzalige gevolgen, en dus vergeving der zonden, bevrijding van de verdiende straf, aangeduid zijn, b.v. Matth. I:21. Luc. XIX:10. Joh. III:17. XII:47. Jac. IV:12. Hand. IV:12. Rom. V:9, 10. Hebr. VII:25, dan weder teregtbrenging van eene verkeerde denk- en levenswijze, b.v. Joh. V:34. Luc. VIII:12. Hand. II:40, 47. Rom. XI:14, 26. IX:27. 1 Cor. I:18. 2 Cor. II:15. 2 Tim. I:9. 1 Tim. II:4. en elders. Ook wel, meer algemeen, de geheele omvang van den gelukstaat der Christenen, in het tegenwoordige leven, b v. 1 Tim. II:15. Rom. VIII:24. Somtijds alleen de zaligheid van den toekomstigen staat, 2 Tim. IV:8. Meermalen al het heil, dat Jezus heeft te wege gebragt, zoo voor dit, als voor het toekomende leven, b v. Marc. XVI:16. Matth. X:22. Hand. XI:14. XV:1. XVI:31. 1 Tim. I:15. IV:16. Jac. I:21. II:14. Op soortgelijke wijze worden de verschillende beteekenissen van de zelfitandige naamwoorden, doorgaans zaligheid, verlossing, behoudenis, en zaligmaker, behouder overgezet, met veel juistheid gerangschikt.