Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Driften. In zes Zangen. Door Hendrik Harmen Klijn. In den Haag, bij J. Allart. 1812. In gr. 8vo. f 3-:-:De mensch is het verhevenst onderwerp van beschouwing voor den mensch. Hij is niet alleen het onderzoek van den wijsgeer waardig, maar ook een belangrijk en verheven voorwerp voor de bespiegelingen des dichters. Is dit waar ten aanzien van den geheelen mensch, het is niet minder waar opzigtelijk zijne bijzondere geestkrachten. Het gemoed trekt inzonderheid onze aandacht tot zich. Dáár ontstaan en vormen zich die onverklaarbare eigenschappen, waardoor het zinnelijke en bovenzinnelijke zich in den mensch als vereenigt, de driften. Van deze zijde is de mensch nog nooit opzettelijk geschilderd. Dank verdient derhalve de Heer klijn, dat hij daaraan zijn voortreffelijk dichtvermogen hebbe toegewijd; lof en eere voor de uitmuntende uitvoering van een onderwerp, dat door ieder, die over het wezen van den mensch ernstig heeft nagedacht, niet slechts als verheven en belangrijk, maar tevens als ten hoogste moeijelijk zal worden aangemerkt. De Heer klijn gevoelde zelf regt levendig al het gewigt van zijne onderne- | |||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||
ming. Hij is echter (en met regt) overtuigd, dat men van den dichter niet verwachten zal, hetgeen den wijsgeer, bij het scherpzinnigst onderzoek, onmogelijk blijft. Dáár toch, waar deze, steeds naar eenheid van doel en middel zoekende, niets dan onzekerheden en raadselen aantreft, en, tot dus verre, geene volledige theorie van het menschelijk gemoed heeft kunnen daarstellen, zal men van genen niet meer vorderen, dan dat hij de ontdekkingen in het gebied der menschelijke kennis opneme, krachtig voorstelle, en in de schitterende beelden der poëzij op het treffendst afteekene. ‘Het schilderen van de Dristen, (zegt de Hr. klijn) in zoo verre zij zich aan ons onderzoek in haren oorsprong en verband openbaren. De verhevene stemming, welke zij geven aan den ganschen, gevoelenden en handelenden mensch. De verschrikkelijke laagte, waartoe hij, door hare woede, zinken kan; en de verhevenste middelen, waardoor hij dit woeden kan overwinnen, en zijne driften ondergeschikt doen zijn aan zijnen pligt, en dienstbaar aan zijne bestemming. Zie daar, hetgeen ik mij, bij het zamenstellen van de volgende zangen, voorstelde.’ Onze Lezers zullen, naar wij vertrouwen, reeds het belangrijke van dit dichtstuk gevoelen. Wij zullen trachten, hen met den inhoud en de bijzondere deelen van hetzelve, voor zoo verre een beknopt verslag van een wijsgeerig en uitgebreid dichtwerk daartoe geschikt is, nader bekend te maken. Het dichtstuk prijst zich, naar ons inzien, allervoordeeligst aan door eenheid van plan en onderwerp, door verscheidenheid en fraaije schikking der deelen, en door den wijsgeerigen gang en de voortreffelijke houding van het geheel. Het is in zes zangen verdeeld. In den eersten zang bepaalt de Dichter het onderwerp. Wij hebben dezen zang met het hoogste genoegen gelezen. De stof is hier bijzonder rijk, en het kwam er vooral op aan, om niet te veel te zeggen, om niet te uitgebreid te worden. De schets der werking van de spieren, zenuwen en het bloed is, naar ons gevoelen, uitgevoerd op eene wijze, die ons al dadelijk den echten dichter en de voortreffelijkheid zijner edele kunst, waardoor hij alles korter en krachtiger uitdrukt dan zulks in proza mogelijk is, kennen doet. De aanroeping aan de Dichtkunst is regt dichterlijk. De daarop volgende voorstelling van het gemoed is bijzonder fraai. De beschrijving van de eigenliefde en de zucht naar geluk is stout en | |||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||
krachtig, en het slot, of de overgang tot den tweeden zang, vernient met onderscheiding vermeld te worden. In den tweeden zang poogt de Hr. klijn het gemoed te ontwikkelen, en het ontstaan, de strekking, het verband en de werking der dristen voor te stellen. Dit onderwerp (men gevoelt dit terstond) is ten hoogste moeijelijk, en inderdaad te uitgebreid voor eenen enkelen zang. Men zal hier dus weinig meer dan eene bloote schets verwachten. Schoon wij op het geheel van dezen zang wel eenige bedenkingen zouden kunnen maken, en het ons toeschijnt, dat de Dichter over het moeijelijke van zijne taak wat te veel spreekt en zich te lang met voorbereidingen bezig houdt, worden wij echter door de schoonheden van detail, die men in dezen zang in overvloed aantreft, al spoedig bevredigd. De aanroeping aan de wijsgeerte, van wier invloed de Dichter zingt: ‘Uw sakkel schijnt nog zacht, waar ons 't heelal verlaat,
En 's menschen geest alleen door 't geen hij denkt bestaat;
De Dichtkunst juicht verrukt bij uwe onwrikbre strekking,
Zij baadt zich, bij haar vlugt, in 't licht van uwe ontdekking,’ enz.
is hier zeer gepast. Meer tot zijn onderwerp overgaande, vindt de Heer klijn in de eigenliefde en de zucht naar geluk de twee hoosdkrachten, die het gemoed verbinden. De hierop volgende schets van het gemoed, van het ontstaan, den invloed en de uitwerkselen des gevoels van lust en onlust is voortreffelijk. Inzonderheid beviel ons de schildering van het ontstaan van den eersten wensch en van de dristen door de ineenvloeijing van het geestelijke en dierlijke in den mensch. De beschrijving van de enkel zinnelijk werkende driften - de drift naar het leven, naar voortplanting van de soort en naar genot - is kort, schier al te kort. Dan, de mensch wordt niet enkel zinnelijk bewogen. De Dichter beschrijft nu de drift naar vrijheid, en stelt dezelve in hare weldadige werking voor. De allegorische voorstelling van de drift naar eer is, over het geheel genomen, meesterlijk. Wij kunnen ons niet weêrhouden dezelve over te nemen. ‘Gelijk Aurora, op haar' purpren kar gestegen,
Ter oosterkimme rijst, omhuld met licht en zegen,
En de uren, die zij in haar schittrend snoer deed slaan,
Haar rustloos voeren langs de onmeetbre hemelbaan;
| |||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||
Zoo stijgt de ontwakende Eer, van eedlen gloed aan 't branden
Ten elpen wagen op; - met onverbreekbre banden
Heeft zij de sterkte en moed in haar gareel gesnoerd;
Zij wordt, als in triomf, door haar langs de aard' gevoerd:
Bij 't schittrend licht, blinkt Junoos gordel om haar leden:
Zij dartlen om haar heen - de lieve aanvalligheden;
't Ontvlamd Genie, het schoone en losse kleed ontplooid,
Zweeft vóór haar, 't schittrend hoofd met groenend loof getooid;
De kunsten dalen neêr, zij, arm in arm gestrengeld,
Bestrooijen met gebloemt', op 't schoonst dooréén gemengeld,
Haar blinkendGa naar voetnoot(*), door het koeitje op 't zachtst bewogen, vaan,
En bieden, knielend, haar d'onwelkbren lauwer aan.
Maar hoe, wat woeste schok geest me aan mij zelven weder?
't Betoovrend beeld verdwijnt, een zwarte nacht stort neder:
Ach! door het wrevlig lot in hare vaart gestuit,
Valt aan de ontvlammende Eer een siddrende aard' ten buit:
't Is nu geen schoone maagd, ter eipen kar gestegen,
Voor wier betoovrend oog de vuigste driften zwegen;
Neen, 't is een Furie, 't hoofd met slangenteelt omgord,
Wier beet het doodlijkst gif in bloed en aadren stort;
De grond krimptGa naar voetnoot(†) voor haar' voet; van blinde woede dronken,
Schiet haar verwoestend oog een' vloed van helsche vonken:
Haar staf roert de aarde naauw, of 's afgronds jammerkuil
Braakt monsters, haar ten dienst, uit zijn' ontzetbren muil;
De Nijd, met holle kaak en ingegroesde wangen,
Gereed om de onschuld in zijn doodlijk koord te prangen,
De Laster, grijnzende uit zijne ondoerzigtbre wolk,
De Haat, gewapend met zijn' nimmer feilbren dolk,
De Wraakzucht, die steeds jaagt om 't schrikbaarst doeltetreffen,
En op 't gepleegd geweld zich zinloos durft verhessen,
De Tweedragt, langs wier borst een zwarte bloedstroom schiet,
De Krijg, die haar den krans, met bloed bezoedeld, biedt,
| |||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||
't Waart alles om haar heen, gewapend tot verdelgen,
Gereed, om, op haar' wenk, wat ademt in te zwelgen;
Wat ijsselijk gezigt! zij zwaait haar' vuigen staf,
En de eertijds bloeijende aarde is 't schrikbeeld van het graf;
Zij grijnst, en lacht, en juicht, ja durft dien bloedstroom drinken:
Terug! ... val, zwart gordijn! zoo kan de menschheid zinken!’
Nu worden de driften beschouwd, in zoo verre zij in verband staan met de rede. Zij is de verhevene, die de driften bedwingt, matigt en regelt, doch niet uitroeit. Na eene korte uitweiding over de, door klijn verworpen, leer der stoffelijkheid van den geest, bezingt de Dichter de zucht naar het onbegrensde in den mensch, die niet zelden de drift ontvlamt en den wellust doet ontstaan. Keurig is de beschrijving van deszelfs zegenende en verwoestende kracht, en inzonderheid-van het oordeel, dat den woesten lust breidelt. De episode van Pandora, om 's menschen wankelbaarheid te schilderen, is wel uitgevoerd. De toepassing op het onderwerp beviel ons. Keurig ook kwam ons voor de poëtische wending, die dezen moeijelijken zang besluit. Thans wordt de stos meer geschikt voor eene dichterlijke behandeling. De invloed der driften op de menschelijke beschaving - dit is het hoofdonderwerp van den derden zang. Het begin is fraai bewerkt. 's Menschen volmaakbaarheid wordt geschetst. Men dwaalt, als men bloot op zijn zinnelijk bestaan let. Treffend is de beschrijving van den mensch, slechts als verschijnsel beschouwd: ‘Wat ziet hij van den mensch, die slechts 't verschijnsel ziet?
Een leven kort en zwak, bedorven door verdriet;
Een sinachten naar genot, bij de eeuwi herhaling;
Als jongling sterk en stout, - maar worstlend met de dwaling;
Als man ten top van heil, daar 't bloed van wellust bruist,
Maar ach! den vink gelijk, die in het meerriet huist,
Den zwakken halm beklimt, en, op zijn' top gezeten,
Zich zelv' met d'Adelaar, - zijn halm met d'eik durft meten,
Dáár vol gerustheid zingt, tot dat een enkle wind
Den riethalm knakt en hem met al zijn heil verslindt.’
[Hoe fraai dit beeld, op zich zelve, ook zijn moge, schijnt | |||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||
ons echter de teekening van het slot niet volkomen waar te zijn. Wordt dan de vink door den wind, die den riethalm knakt, verslonden?] De Dichter gaat, verder, over, om het zinnelijk en geestelijk bestaan van den mensch in verband te beschouwen. Hij vindt in de driften eene bron van beschaving. De gelijkenis van de parel, zoo uitmuntend volgehouden als gelukkig overgebragt, komt ons bijzonder fraai voor. Even fraai, en belangrijker, is de schets van de eerste werking der driften op de ontwikkeling van 's menschen geestkrachten. Het doet ons leed, dat ons bestek zoo beperkt is. Wij kunnen daarom weinig meer doen, dan hetgene ons, onder zoo veel voortreffelijks, meest behaagd heeft, enkel aan te stippen. Daaronder behooren de episode, ter schildering van de moederlijke liefde, en de beschrijving van den invloed of de werking der driften op het ontstaan der kunsten, en op de maatschappelijke betrekkingen, wenschen en pligten van den mensch. De fraaije vergelijking van de, niet door de rede bestuurde, driften bij den vergiftigen eik verdient met onderscheiding vermeld te worden. De vierde zang, waarin de weldadige invloed der driften op het genot des levens en op de onderscheidene betrekkingen van den mensch geschilderd wordt, is voortreffelijk. Het onderwerp is rijk, en men kan niet verwachten, dat alles even breedsprakig behandeld worde. De schildering is hier zacht en bevallig; het gevoel van den Dichter spreekt hier luide, maar hartelijk en roerend. De toon is hier zoet en wegslepend. Men leze de schets van de vreugd en het genot, van de verschillende wijzigingen der driften bij den man en de vrouw, van de liefde, en vooral van de huwelijksliefde, en men zal, zonder twijfel, in onze verrukking deelen. De episode, hier ingelascht, schijnt ons echter veel te uitgebreid, en niet in genoegzaam verband met het onderwerp te staan. De schildering van de werking der driften op het genoegen in de levensstanden is gelukkig uitgevallen, vooral ten aanzien van den jongeling en den grijsaard; terwijl ons het tafereel van de dristen, als verbindende den zinnelijken en geestelijken mensch, met de uitweiding nopens den berggordel, die zich om onzen aardbol slingert, bij uitnemendheid keurig is voorgekomen. De worsteling der losgelaten driften en hartstogten - ziet daar hetgeen in den vijfden zang behandeld wordt - een on- | |||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||
derwerp, dat voorzeker niet minder rijk, niet minder geschikt is voor dichterlijke schildering dan hetgeen den Dichter in den vorigen zang bezig hield, hoe zeer ook die schildering hier niet zoo bekoorlijk en aangenaam moge zijn. De schets van 's menschen verhevenheid is hier zeer gelukkig, en doet voor den overgang tot het volgende eene heerlijke werking. De uitweiding over de eenzaamheid is regt dichterlijk. De vergelijking van 's menschen grootheid met den Chimborasso is treffend. Het komt ons echter voor, dat de Dichter hier in den tweeden persoon had behooren te spreken: Daar staat gij enz. De episode (op bladz. 153) beviel ons, als zoodanig, niet. Nadat de Heer klijn de rampzalige gevolgen der ontboeide driften, in het bijzonder van de drist der liesde en de zucht naar genot en geluk, in krachtige verzen had geschilderd, komt hij niet ongepast op de weelde, die hij mede dichterlijk beschrijst, en vlecht er eensklaps eene episode in, ter bevestiging van de stelling, dat de onschuldigste driften de bron van onheil kunnen worden. Wij zijn van meening, dat dit onderwerp niet zoo opzettelijk in dezen zang had behooren behandeld te worden. Het tafereel van de verschrikkelijke gevolgen der dristen - wat is het anders, dan het bewijs voor deze stelling? daar toch iedere drist, op zichzelve, niet slechts onschuldig, maar, door de rede behoorlijk bestuurd, heilzaam is. Dit was reeds geschetst. Daarenboven zoude men, na het voorasgaande, iets anders verwacht hebben dan de episode ons schenkt; iets, waardoor, bij het ontstaan van onheil uit eene, op zichzelve, onschuldige drift, de schuld van den mensch, die door die drift in het onheil gestort wordt, meer ware uitgekomen. De rampspoed, aan deze echtgenooten bejegend, is niet het gevolg van den ontboeiden lust, niet de worsteling eenes hartstogts, maar een toeval, blootelijk het gevolg eener onvoorzigtigheid. Op deze episode past, naar ons inzien, niet, dan ten hoogste gedrongen, de applicatie, die de Dichter er van maakt: ‘Zoo scheurt de ontboeide lust ons in zijn worstling mede,
Ontrukt het zwak gemoed genot en hoop en vrede;
De mensch, bedwelmd, verblind, schept zich het schriklijkst lot,
Ontwaakt, - beseft zijn wee, - en vloekt zich zelv' en God.’
| |||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||
Overigens is de episode siks bewerkt; schoon het ongeluk hier te veel in bijzonderheden vermeld wordt. Ook de toon des verhaals beviel ons niet. Men zoude kunnen vragen: hoe de Dichter alles zoo naauwkeurig weet? Een enkel mij dunkt zoude deze bedenking dadelijk wegnemen. De beschrijving van de koking der vuurstof in de ingewanden der aarde van Peru is zeer schoon; hoewel ons de overbrenging van dit beeld op de koking der drift in het menschelijk hart niet zeer gelukkig voorkomt. Men oordeele! ‘Wanneer op Perus grond, in 's aardrijks ingewanden,
De onzigtbre vuurstof loeit en schriklijk dreigt te ontbranden,
Dan golst als 't woelend meer de diepgeschokte grond;
De ontzetbre noodkreet giert Hambatoos vlakten rond;
't Heeft alles hier den dood of 't ijslijkst lot te duchten,
En siddrend poogt wat leeft het dreigend leed te ontvlugten;
Maar als dat gloeijend vuur, met gloeijend vuur gevoed,
Door de eeuwen opgehoopt, in 't hart der aarde woedt,
Dan barst het loeijend los uit de opgesparde kolken;
Wee! wee dan Perus grond! wee! wee zijn veege volken!
't Wordt al verscheurd, vernield, tot nietig stof vertreên;
De worstelende grond barst krakende van één:
't Gebergte schudt, woelt, zinkt, verdwijnt, verheft zich weder,
Of stort, als 't zwakste riet, in d'open afgrond neder:
Een tastbre nacht dekt de aard', - het graf ontsluit zijn' schoot:
Wie vlugt, - vlugt, hoe hij snelt, in de armen van den dood.
'k Hoor nog in Limaas wal de weelde jublend zwelgen, -
Een polsslag - de aarde scheurt - 'k zie stad en volk verdelgen;
De dood waart grijnzend rond en maait zijne offers af;
't Is al verwoesting, puin, bedwelming, wanhoop, graf.’
Wij schromen niet, dit tafereel meesterlijk te noemen. Jammer, nogtans, is het, dat er eenige feilen in zijn, die de Dichter, bij eene aandachtige beschaving, zels zoude hebben opgemerkt, en gemakkelijk had kunnen wegnemen. Zoo schijnt het ons toe, dat het woord grond in zoo weinig regels te dikwijls voorkomt; dat in den tweeden en vijfden regel de t t eene hardheid in de uitspraak veroorzaken; dat, in den elfden regel, de uitdrukking vertreên niet gepast is gebezigd, en dat de dertiende regel te overladen en onwelluidend is. Zoude de- | |||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||
zelve niet vloeijender en krachtiger tevens zijn, wanneer hij dus ware gesteld: 't Gebergte schudt; het woelt, het zinkt - verheft zich weder?
Soortgelijke aanmerkingen, vooral met betrekking tot het werktuigelijke der verzen, zouden op meerder plaatsen van dit dichtwerk kunnen gemaakt worden; doch wij zullen daarover, ten slotte, nog een enkel woord zeggen. Voor het overige schijnt het ons toe, dat de vijfde zang, over het geheel genomen, waarlijk voortreffelijk is. De verschrikkelijke uitwerkselen der woedende hartstogten in den wellust, in den dorst naar rijkdommen, in de zucht naar het spel, in de twist- en wraakzucht, en de ijsselijke toestand van den gedurig door driften en hartstogten geslingerden, zichzelven vervloekenden, op den laagsten trap gezonkenen mensch worden hier met een stout en krachtig penseel en schoone, levendige verwen, in gepaste en treffende beelden, geschilderd. Deed het akelig tasereel van de uitwerkselen der losgelaten driften, in dezen zang opgehangen, ons den moed ontzinken; wierden wij, bij de beschouwing van het edelste voorwerp der zigtbare schepping, door eene zekere huivering aangedaan en met afschrik vervuld, en riepen wij, aan het einde van dezen zang, met onzen Dichter uit: ‘Wie gruwt niet, als, door 't woên van d'onbetembren wensch,
De mensch, ondanks zich zelv', terug deinst voor den mensch!’ -
bij den aanvang van den laatsten zang gevoelden wij ons liesderijk opgebeurd en weldadiglijk getroost door de zachte uitboezemingen van onzen gevoeligen Zanger. Reeds de aanhef bragt ons in eene andere stemming, en het was ons behoefte, voor ons vermoeid en dwalend oog een rustpunt te vinden, waarop wij met welgevallen konden staren: ‘ô Zaligend geloos! onwankelbaar vertrouwen!
Op u drust ons gemoed gerust zijn uitzigt bouwen;
Gij biedt het smachtend hart uw' zuivren laasdronk aan;
Het kan, door u gesterkt, weêr zacht - weer hopend slaan.’
Hier worden ons de middelen aangewezen, om de driften aan | |||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||
den pligt te onderwerpen en bevorderlijk te doen zijn aan onze bestemming. Deze laatste zang is vertroostend, opbeurend, bemoedigend; hij geeft aan het geheel eene praktikale en godsdienstige strekking, en laat bij den Lezer eenen zachten en weidadigen indruk na. De middelen, ter besturing en regeling van de driften, vindt de Heer klijn in het gevoel, in de rede, en in den godsdienst. Het gevoel schenkt den mensch de middeien ter zelfbeheersching, in gedurige werkzaamheid, in het genot van de vrije natuur, en in het landleven; in de beoefening der kunsten, in het huisselijk geluk, en in eene welgeregelde opvoeding. Overgang tot de rede. Zij treedt ten voorschijn, als het gevoel door de verbeelding wordt weggesleept; zij vormt het geweten. Overgang tot den godsdienst. De mensch is niet, wat hij zijn kan. Hij poogt... maar het hart bedriegt en vermeestert den wil. Schildering van zijne zwakheid. Het is de godsdienst, die hem ondersteunt, hem de verhevenste uitzigten opent, hem nieuwen moed en nieuwe krachten schenkt. Dit alles is tressend, hartelijk en roerend voorgesteld. Bij uitstek keurig is de schildering van de verbeelding; bevallig en tressend, die van het landleven. Het bevreemdt ons, dat de Dichter, bij de vermelding van den invloed der kunsten op de besturing der driften, niet van de schilderkunst, nog meer, dat hij niet van de goddelijke poëzij gewaagt. Hij bepaalt zich hier alleen tot de muzijk. Hetgeen hij hiervan zingt, is sraai. Inzonderheid bekoorde ons de ongezochte en hartelijke lofspraak, die hij zijner eenige dochter toezwaait. Ter eere van het lieve meisje, en ter eere van den minnenden vader en echtgenoot tevens, vinde zij ook hier eene plaats. ‘Ja, lievling van mijn hart! ô wellust van mijn leven!
Gij eenig huwlijkspand, het ouderhart gegeven!
ô Nenuij! als ook gij met kracht de toonen drukt;
Als uw bezielend spel ons wegsleept en verrukt;
Als door uw hand, die zweeft in 't toetsen der klavieren,
Het jeugdig vlug gevoel zich zelve leert bestieren;
Als reeds uw hart de kracht van Haydns vlugt beseft;
Als uw geschokt gevoel van hem één denkbeeld treft;
Dan wenscht, dan kent ons hart geene andre vreugd op aarde,
En dit zoo kort bestaan ontvangt een dubble waarde.
| |||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||
ô Gij, die met mij 't woên van 's levens stormen tart!
Kom, dierbre gade, kom, zink aan mijn dankbaar hart!
'k Ben vader!... dat gevoel, die wellust van het leven,
Ben 'k, dierbre, aan u [Ben ik aan u] verpligt - heeft mij uw trouw gegeven.
Hoe loutert zich 't genot, wat wordt het knellendst leed,
Als ik aan uwe zij' het grillig lot vergeet!
Als liefde en deugd en trouw om onze sponde waken,
En wij het huislijk heil in al zijn volheid smaken!’
Dit heil wordt verder bezongen met het warme gevoel van eenen man, die zelf dien onwaardeerbaren zegen in ruime mate geniet. De kracht der rede in het gemoed wordt met stoutheid en in gespierde verzen geschetst. Voortreffelijk zijn hier de zangen, aan den godsdienst toegewijd; en de aanroeping aan de Dichtkunst kwam ons, te dezer plaatse, bijzonder sraai voor. De wijze, waarop voorts de godsdienst in zijne weldadige werking en heilige strekking bezongen wordt, bewijst de hooge zalving van onzen gevoeligen Dichter. Uit zoo veel voortreffelijks nemen wij nog deze regels over: ‘Neen, wijt den godsdienst niet wat de aarde eens heeft geleden!
Slechts om zijn nietig kleed was 't dat de volken streden:
Hij, vlekloos als de stroom, die van den bergtop schiet,
Blijft rein, ofschoon hij soms langs drabbige oevers vliet;
Het weggescheurde slijk bezoedle vrij zijn water,
Hij kabbelt rustloos voort met ongestoord geklater,
Doch werpt, in val bij val, wat hem zijne oevers gaf,Ga naar voetnoot(*)
Met al 't verachtlijk slijk, van de effen golfjes af.
Die godsdienst blijft alleen en edel en verheven,
Die op de deugd zich grondt en naar de deugd blijft streven,
Die in geen zinlijk spel zijn waarde en kracht verliest,
Maar zich de rede en 't hart ten vasten rijkstroon kiest.
Beminlijk Christendom! hoe hoog rijst hier uw waarde!
Gij zijt het morgenrood, het licht, de zon der aarde!
Hij zinkt, de zwakke mensch, op 't diepst ontadeld, neêr:
Gij geeft hem aan de deugd en zijn bestemming weêr.
| |||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||
Waar alles ons met kracht naar 't heiligst wit doet streven,
Dáár zinkt de kracht der drift, dáár wordt de mensch verheven;
Geen fel, bedwelmend licht spreidt hier zijn gloed ten toon,
Het zedig Christendom blinkt door 't eenvoudig schoon.
Wat denkbeeld! welk een doel! - heel de aarde verbinden,
Door liefde en hart en geest het heilge doen vinden;
Den slagboom weggescheurd, die volk van volken scheidt;
D'onwrikbren troon gesticht der reinste zeedlijkheid.’ enz.
Na deze, reeds te uitgebreide, aankondiging van een dichtstuk, dat naast de Hollandsche Natie van wijlen den Heer helmers eene plaats verdient, schiet er weinig ruimte over voor eenige aanmerkingen, die wij voornemens waren aan het oordeel van den Dichter klijn te onderwerpen. Wij zullen ons dus slechts tot eenige weinigen bepalen. Bij de beoordeeling van het dichtstuk De Starrekunde, in het jaar 1809 door den Heer klijn in het licht gegeven, hebben wij den Dichter reeds opmerkzaam gemaakt op onderscheidene feilen, in dat stuk voorkomende, en die feilen toen met den vinger aangewezenGa naar voetnoot(*). Uit de vergelijking van dien vroegeren arbeid met dit stuk mogen wij het besluit opmaken, dat onze, bevorens gemaakte, aanmerkingen den Dichter niet geheel ongegrond zijn voorgekomen. Het valt, althans, in het oog, dat de Heer klijn een aantal kleine gebreken, te voren door ons gegispt, thans heeft vermijd, en wij hebben de aanzienlijke vorderingen, die de Dichter sedert de uitgave van het dichtstuk, De Starrekunde, in het werktuigelijke der poëzij gemaakt heeft, met het hoogfte genoegen opgemerkt. Thans hebben wij slechts hier en daar op gebreken of onnaauwkeurigheden gestooten, waarvan reeds eenigen uit de aangehaalde proeven aan den Dichter zijn bekend geworden. De versisicatie van den Heer klijn is aanmerkelijk verbeterd, schoon dezelve nog niet overal even zuiver is. Wij zullen dit door eenige voorbeelden staven.
| |||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||
Hoe hard zijn niet de woorden: waar niet trets 't ijs - en hoe stroes klinkt niet de laatste regel, door de menigvuldige woorden van ééne lettergreep! Hierop hebben wij den Heer klijn te voren ook reeds opmerkzaam gemaakt. Hetzelsde gebrek trefsen wij mede in de volgende regels aan; wordende in den eersten ook nog tegen de quantiteit gezondigd:
Dat het niet keurig is, om twee t t op elkander te laten volgen, hebben wij te voren ook reeds aangemerkt. De Heer klijn heeft zulks in dit dichtstuk wel eenigermate, doch niet genoegzaam vermijd, zoo als uit de reeds aangehaalde regels en uit den volgenden blijkbaar is:
(Bl. 72.) ‘Is 't tasten naar uw goed’ enz.
De navolgende regels zijn ons mede voorgekomen niet zeer vloeijend te zijn:
Overigens zijn ons de volgende plaatsen zwak voorgekomen:
| |||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||
Het volgende, cursijf gedrukte, schijnt ons zelfs eenigzins plat te zijn:
De volgende regels betuigen wij niet te verstaan: ‘Welks onuitdoofbre gloed, met zulk een volheid gloort,
Die langzaam, maar gewis, door allen weêrstand boort.’
‘Gedoemd, als Tantalus, tot eindloos onverzaden.’
Men zegt wel: onverzadigd, onverzaadbaar; maar onverzaden meenen wij met regt te mogen gispen. Ook lezen wij: ‘en op 't geschokt gelaat
Is 't dat haar heil of vloek met kracht gebrandmerkt staat.’
| |||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||
Wij meenen, dat het woord brandmerken slechts gebruikt wordt in den zin, om iets schandelijks of verachtelijks uit te drukken, en dat men derhalve niet zegt: de vreugd - het heil - het genoegen staan op het gelaat gebrandmerkt. Eindelijk kunnen wij niet voorbij, onze verwondering aan den dag te leggen over de verkeerde plaatsing der scheidteekens. Het is slechts eene kleinigheid, doch in dit werk een zoo doorgaand gebrek, dat het dichtstuk er wezenlijk door ontsierd wordt. Indien wij alle de plaatsen, die hierdoor duister en somwijlen zelfs onverstaanbaar zijn, wilden opgeven, zouden wij geheele bladzijden moeten volschrijven. De volgende regels mogen strekken ter bevestiging van onze aanmerking: ‘Een zeepbel (,) in wier nat, de gloed van Iris speelt.’
‘Zij ketent in haar vlugt, die verst gescheiden krachten.’
‘'t Wordt alles met de drift, onzigtbaar zaamgeweven.’
‘De weg van 't rein gevoel, naar 't zeedlijk schoon is kort.’
‘Als reeds zijn zinkend hoofd, naar d'open grafkuil helt.’
‘Het zacht verwarmend vuur, der reine drist te ontdekken.’
‘Maar zoekt dien wellust, thans(,) die 't hart onkwetsbaar drenkt.’
‘De Berggeest(,) die voor 't oord een' digten nevel trekte,
En met zijn breede vlugt, de donkre groef bedekte (,)
Verdween; ge aanschouwt den schat, het schaars te vinden goud,
Het digt omhuld gemoed, werd voor uw oog ontvouwd.’ enz. enz.
Het lust ons niet, meer af te schrijven. Mogt het aangehaalde dienen, om den voortreffelijken Dichter op deze ligte vlekken, voor het vervolg, oplettend te maken! |
|