Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLa Feuille des Gens du Monde, ou le Journal imaginaire, par Mme. De Genlis. Paris, chez A. Eymery. 1813. 8vo. pp. 338.‘Men veronderstelt, dat dit ingebeelde tijdschrift wekelijks zij uitgekomen, en dat men, aan het einde van het jaar, de blaadjes vereenigd hebbe, om er een boekdeel van te maken. Alles, inderdaad, is ingebeeld in dit voorgewende tijdschrift; de aanmerkingen treffen werken, die niet bestaan; de lofspraken en redetwisten hebben even weinig grond. De uittreksels van tooneelstukken, gedichten, romans en geschiedenissen, welke men er geeft, zijn enkel verdichtsels of ontwerpen van werken, waaronder jonge schrijvers misschien eenige nieuwe denkbeelden kunnen vinden. De belagchelijke aanhalingen, even als het overige verzonnen, zijn uit geen werk ontleend: in het kort, alles, in dit boekdeel, is louter ingebeeldGa naar voetnoot(*). Men heeft gemeend, dat deze onderstelling van een vroeger uitgegeven tijdschrift eene treffende en oorspronkelijke inkleeding zou opleveren, en de natuur- | |
[pagina 354]
| |
lijkste gelegenheden zou aan de hand geven, om eene groote verscheidenheid van schrijfwijzen, van denkbeelden en schilderingen ten toon te spreiden.’ Bij dit gedeelte des voorberigts voegen wij, dat de vorm van elk afzonderlijk blad is in den smaak van wezenlijk bestaande Fransche dag- of week - bladen; bevattende, over het geheel, de volgende rubrieken: Kunsten en schoone Kunsten; Letterkunde; Verhalen; Verscheidenheden; Mengelingen; Poëzij; Schouwburgen; Raadsels; Charades; Logogriphen; nieuw uitgekomen Boeken. Hetgeen de Schrijfster van dezen vorm des werks zegt, als zeer geschikt om velerlei gedachten, onder afwisselende gedaante, in het midden te brengen, behoeft juist geene uitgebreide aanwijzing Bij de beoordeeling b.v. kan men zoodanig werk opgeven, als men inderdaad wenschelijk en, in zekeren zin, behoefte voor de letterkunde acht; en dit wenschelijke, of deze behoefte, door de beoordeeling zelve in vollen dag stellen. Wijders kan men deze doen dienen, om de wijze te doen kennen, waarop zoodanig of eenig ander aangekondigd werk, naar des schrijvers oordeel, diende behandeld te worden Of, omgekeerd, berispt men in een ingebeeld stuk al zulke fouten, hetzij van aanleg, hetzij van uitvoering, welke in der tijd eene zekere algemeenheid en besmettelijkheid verkregen hebben. Hetzelfde geldt van sommige andere artikels, b.v. de Kunsten, de Schouwburgen, de nieuw uitgekomen Boeken, en ten deele Verscheidenheden en Mengelingen; terwijl de rest van zelve blijkt, in een ingebeeld of een waar tijdschrift, of ook niet tijd-schrift, al even gepastelijk hare plaats te vinden. Raadsels en Logogriphen, of Charades, zal men misschien uitzonderen; doch, om de waarheid te zeggen, zoo kunnen wij ons toch bijna niet verbeelden, dat iemand zijn hoofd vermoeijen zal, om dergelijke kinderachtige beuzelingen bij aanhoudendheid te ontknoopen, in plaats van die ontknooping van het volgende blaadje zelf te wachten. De vraag is intusschen, hoe dit nieuwe ontwerp is uit- | |
[pagina 355]
| |
gevoerd. Welnu, in vele opzigten schijnt het ons toe eenige goedkeuring te verdienen. Er is wezenlijk van dezen inval soms zeer aardig partij getrokken; er komt veel waars, gepasts en goeds in voor, en - hetzij hier en daar bijzondere toespelingen te zoeken zijn, en misschien wel het geheele werk grootendeels als eene soort van satire op een of ander tijdschrift te beschouwen zij, of niet, - wij liepen geen gevaar van door hetzelve in het minste geërgerd te worden. - Een paar zwarigheden, daarentegen, brengt de aard der zaak zelve mede. De eene is, dat zulk eene verzameling van tijdschriften altijd minder aangenaam leest, dan wanneer dezelve afzonderlijk verschijnen; en dat inzonderheid dat telkens wederkomen van zulke liflafjes, als bovengenoemde raadsels enz., spoedig verveelt. De andere bestaat daarin, dat één mensch zich bezwaarlijk in zoo vele vormen giet, dat hij althans geene blijkbare overhelling tot eene bepaalde soort verraadt, en per slot het opgevatte plan slechts, om toch woord te houden, eenigzins blijft aankleven, terwijl voor het overige de schrijver zijnen natuurlijken aanleg en zijne doorgaande liefhebberij, zoo veel mogelijk, involgt. Vooral dit laatste, dunkt ons, heeft hier plaats. Mevrouw de genlis, in het vak der Romans inzonderheid beroemd, heeft ook dit werk, voor een zeer aanmerkelijk deel, aan Verhalen (Contes et Nouvelles) toegewijd. Hetgeen echter het ergste hierbij is, deze verhalen hebben ons, over het geheel, niet zeer gesmaakt. Het hoofddenkbeeld is, even als in dit werk zelf, dikwijls zeer gelukkig; maar met een gelukkig plan haar voordeel te doen, dit schijnt de Schrijfster niet zoo wél te verstaan. Eene zekere oorspronkelijkheid, eene rijke vinding, geleerdheid zelve, en dikwijls een schitterende stijl, worden, naar ons oordeel, door al te kunstig eene-zamenstelling, al te veel wonderbaars, en daarbij vaak ledigheid aan opmerking en schildering van belangrijk hartsgevoel, niet zelden zeer ontluisterd. Het is waar, sommigen komen voor als eene soort van uittreksels, en er vallen zelfs kritikes op. Doch, | |
[pagina 356]
| |
waarom hier opzettelijk fouten gemaakt? Ten einde te kunnen toonen, dat men dezelven kent? - Een meisje, dat, sedert haar tweede jaar onder monniken opgevoed, niet beter weet, of zij behoort mede tot de mannelijke kunne; dat vervolgens beschuldigd wordt, een ander meisje, waarmede zij eenige, hoogst onschuldige, gemeenzaamheid heeft gehad, te hebben bezwangerd; dat zich hiervan laat overtuigen, het kind tot zich neemt, en, bij latere ontdekking dat zij tot het andere geslacht behoort, en alzoo geen vader van haren kleinen lieveling kan zijn, zeer naïf vraagt: zou ik dan ook de moeder van het arme wicht wezen? - zulk een meisje, en zulk eene geschiedenis, is zeker ten uiterste nieuw en... mal! - Een Oostersch Alleenheerscher, wien, als het middel om zijne betreurde gade tot het leven terug te roepen, is opgegeven, drie volmaakt gelukkige, met hun lot vergenoegde menschen op te zoeken; die tot dat einde zijne uitgebreide staten doet doorsnuffelen, en de geheime geschiedenis der uitstekendste gelukskinderen hoort, om eindelijk wel te leur gesteld, maar door den tijd bedaard, en door de kennis van 's menschen gemeene lot vertroost te worden; - ook deze geeft de schets tot een zoo natuurlijk als belangrijk tafereel. En niet min behaagt, op het eerste aanzien, de keus van Agläus, door Apollo voor den gelukkigsten sterveling verklaard, tot den held van een' kleinen roman. Doch, wie zou bij allen eene opeenstapeling van tooverijen wachten, zoo verwonderlijk als ze immer verzonnen werden? en, buiten dit wonderbare, ja, veel goeds en stichtelijks, maar over het geheel toch weinig van hetgeen hij natuurlijk hoopte. Wonderlijk hebben wij, bovendien, staan te kijken voor een paar Dichtstukjes, Le Barde Moderne en La Novice Religieuse, die Romances genoemd worden. Wij meenden, dat een Romance ten minste eene zekere geschiededenis, een of ander verhaal, moest behelzen; zoodat, al wilde men alle andere vereischten opgeven, dit in allen geval blijven moest. Hier, echter, wordt niets van | |
[pagina 357]
| |
dien aard gevonden; en het moet zeker de maat zijn, die hun gezegden naam heeft doen verwerven. Nu, wij hebben ons ook wel eens verbeeld, dat er tot eene Ode, of een' Lierzang, meer vereischt werd; en toch schijnt het gebruik ons hier, mede, hoe langs zoo meer tegen te spreken. Na deze aanmerkingen wenschen wij een paar staaltjes te laten volgen, die, meenen wij, zullen doen zien, dat er, buiten de genoemde ontwerpen, in de dadelijke uitvoering toch ook nog al het een en ander gevonden wordt, dat onzen lof verdient. Het eerste zij het begin eener beoordeeling. ‘De kunst van natuurlijk te zijn, dichtstuk in verzen en zes zangen, enz. Sterk gispt men den titel van dit dichtstuk; maar is hij vreemder dan die van kunst van beminnen? Dus hebben te allen tijd de schitterendste vernuften kunst willen te pas brengen, waar zij in het geheel niet vereischt wordt, en zelfs schaden zou. In de zeventiende eeuw gaf de Heer de saçy eene verhandeling over de vriendschap, bestaande in eene manier om te leeren zich wel ten aanzien zijner vrienden te gedragen. Zoo het hart ons niet alles zegt, wat men te dezen opzigte te doen hebbe, zullen de beste raadgevingen niets baten. Ook zeide Mevrouw de sevigné ten aanzien dezer verhandeling: ik houde niet van regels in de vriendschap. Hoe zeer had zij regt! en welke vertrouwelijke verbindtenis zou zich kunnen gronden op een wetboek, op voorgeschreven wetten, over welke een cursus (van geregeld onderwijs) te houden ware? Deze overdreven zucht, om alles tot eene kunst te maken, kan verstandige en geestige dingen doen zeggen, maar zij zal nooit de middelen opleveren, om de natuurlijke gevoeligheid, of zelfs bevalligheid, te vergoeden.’ Het andere is eene leenspreuk over de liesde en vriendschap, (ontleend uit een gedicht in proza) welke, na de onrustigheid enz. der eerste, en den stillen zegen der | |
[pagina 358]
| |
laatste, op soortgelijke wijze, te hebben voorgesteld, dus voortgaat: ‘De Liefde bezoekt somtijds deze doorluchtige schuilplaats (den tempel der Vriendschap); vóór zich in dezelve te begeven, legt hij zijn' blinddoek, zijnen moorddadigen boog en pijlkoker af; hij behoudt slechts zijne wieken, van welke hij zich nooit kan ontdoen, maar heeft van de kindschheid niets meer over, behalve de vrolijkheid, bevalligheid, onschuld en opregtheid. De teedere vriendschap ontvangt hem zonder mistrouwen: zij herkent hem niet, of ten minste zij wil in hem niets anders zien dan een kind vol aanvalligheden. Die God, de woelingen van zijn hof, de omwentelingen in zijn gebied en zijne overwinningen zelve moede, rust zachtelijk op den boezem der Vriendschap; hij wordt daar teffens bedaarder en gevoeliger; daar is het, dat hij de list, de kunstenarij en de beleedigende verdenkingen afzweert; hij ontvangt van de Vriendschap alle edelmoedige deugden; hij geeft haar in ruiling eene behagelijkheid, welke zij zonder hem niet zou kunnen bezitten, en die haar teederder en duurzamer maakt. Wanneer dan de Liefde, door eene gelukkige gril, de zaligheid van twee stervelingen wil zeker stellen, zoo voert hij de Vriendschap mede: de Godin gaat hem voor, geleidt hem; de onzigtbare Liefde volgt schrede voor schrede; zij doorloopen de aarde, reizende zonder opzien te baren, want de Liefde heeft niet meer zijn gewoon gevolg, de uitgelatenheid, de luidruchtige spelen, de wreede minnenijd; hij is vergezeld van de beminnelijke schaamte, van de voorzigtigheid, van de kieschheid, van de onbeschrijfelijke sympathie, altijd geheimenis-vol en gesluijerd; zij is het, die, zonder bemerkt te worden, boeit door eene onbekende aantrekkelijkheid, vasthoudt door banden, even bedekt als zij zelve, en die, zonder te verlichten, ons met meer gewisheid aanblazende dan de rede zelve ons immer zou kunnen geleiden, de keuze van ons hart voor altijd bepaalt. Zoo, gedurende hunne gelukkige vereeniging, de Liefde en de Vriendschap twee deugdzame | |
[pagina 359]
| |
en gevoelige wezens ontmoeten, dan verbinden zij ze door eene even hechte als vaste keten, wier gewigt men nooit gevoelt, en te wier aanzien men trotsch is haar te dragen: want, wel verre van de schandmerken eener verachtelijke slavernij na te laten, vereert zij de genen, die haar behouden; men verwisselt deze eerbiedwaardige banden met de eigenschappen en de achtbaarste zinnebeelden der deugd. Ondertusschen ontvliedt de vlugtige Liefde met den tijd; maar niet door eene snelle en overhaaste vlugt; hij wijkt langzaamlijk, met zoo vele zachtheid en zoo kiesche verschooning, dat men zijn vertrek en zijne afwezigheid ter naauwer nood bemerkt; naarmate hij zich verwijdert, weet de getrouwe Vriendschap, te oplettender en teederder wordende, zijne verleidelijke trekken, zijne bevalligheid, zijne taal aan te nemen; zij vervult zijne plaats, en dit tot aan het graf.’ |
|