| |
Amalia Horst, of het geheim om gelukkig te zijn. Naar het Hoogduitsch van August Lafontaine. Met Platen. Te Amsterdam, bij H. Gartman. In gr. 8vo. Iste Deel, 207; IIde Deel, 207 Bl. f 4-:-:
Onze beoordeeling van dezen Roman zal niet uitvoerig zijn, daar het werk zeker reeds in veler handen is. Amalia Horst is een dier geschristen, dat in vinding en vernuft, in aangenaam
| |
| |
onderhoud, treffende, roerende tooneelen, de taal van den hartstogt en van het hart, en het opwekken en stevigen van gevoel voor pligt en edelmoedige handelwijze, met gelijksoortige werken van dezen zelfden rijkbegaafden Schrijver kan wedijveren, en zich van een gunstig onthaal bij de liefhebbers van zoodanige liesdesgeschiedenissen en verdichte verhalen mag verzekeren. Eerst laat komt de heldin der geschiedenis te voorschijn. Een Zonderling, door zijne echtgenoote trouweloos bedrogen, sloot zich met zijne eenige dochter op, in de meest ongenaakbare eenzaamheid; hij bewaarde haar zorgvuldig voor iedere kennis met de andere sekse, en leerde haar, van jongs af aan, den man, dien zij eenmaal hebben zou, als Heer en Meester beschouwen en eerbiedigen. Hij had de zonderlinge gril, dat zijn aanstaande schoonzoon de bruid niet eenmaal zien zou, vóór de volkomene voltrekking van het huwelijk. Zijne keuze viel op zekeren van horst, hem in persoon wel onbekend, maar de zoon van eenen ouden vriend. Deze vriend neemt den voorslag aan; doch de zoon, wieus hart reeds elders geplaatst was, vindt gelukkig eenen vriend, die wel niet van horst, maar toch ook horst heette, het onzigtbare meisje trouwt, en haar na den bruiloftsnacht een engel vindt in schoonheid, beschaving en onschuld. Met haar had de vader eenige andere jonge meisjes bij zich doen opvoeden, in dezelsde asgezonderdheid; deze moest ophouden na dit huwelijk, en nu is het trouwen aan de orde van den dag. Ook van horst geraakt in het bezit zijner beminde, maar niet gemakkelijk, en nog bij wijze van misverstand. Onder de straks gemelde jonge meisjes bleef er eene ongehuwd; deze verliefde op horst, en hield zich door hem, in een ongelukkig oogenblik, bezwangerd. Zij ontwijkt de familie, en wordt de moeder van amalia, welke, te vondeling gelegd, juist evenwel volgens haar plan, door
eenen braven Predikant wordt aangenomen, in wiens gezin de moeder zelve zich als kostgangster weet in te dringen, en, geacht en bemind, de leermeesteres en opvoedster wordt van haar eigen kind. Zij houdt zich daar zeer onbekend en ontwijkt iederen omgang; echter won zij het hart en de liefde van een uitmuntend man, dien zij nooit met kennis zag, maar wiens herhaald aanzoek zij asslaat. Na den dood des Predikers weet deze, als taalmeester, den toegang tot haar huis te verkrijgen, voorts hare
| |
| |
vriendschap en achting, eindelijk hare liefde, gelijk zijn gewaande zoon, eigenlijk de jonge horst, het hart harer dochter. De kieschheid, echter, noopt haar, haren toestand, en dat zij moeder is, te ontdekken, vóór zij toestemt in haar huwelijk: dit echter is geen beletsel bij den edeldenkenden man; maar groot is de opschudding, toen zich de jonge horst met zijnen waren naam ontdekken moet; amalia is zijne zuster; een eeuwige hinderpaal voor zijn geluk. Dan, op het punt, dat hij zich, op aandrang zijner beminde, in het huwelijk verbinden zal, komt gelukkig de oude horst; eerst geeft dit schrik en verwarring, maar weldra komt het uit, niet horst, maar de tegenwoordige echtgenoot van hare moeder, was vader van amalia geworden in het bovengemeld ongelukkig oogenblik. Eene ontknooping, die den Lezer zeer verrast, ten zij hij door de vroegere lezing van eenen anderen Roman van lafontaine, (Het gemaskerd Bal, zoo wij ons wel herinneren) gelijk bij ons het geval was, op soortgelijke ontknooping was voorbereid. Het meisje, dat de jonge horst nu zoo stond te trouwen, en dat horst voor van horst genomen had, komt er nu ook nog wel af; en wij feliciteren met dit gelukkig avontuur ook die gelieven hartelijk.
De Roman, geheel in lafontaine's bekenden trant, is vol gelukkig gekozene, onderhoudende tooneeltjes, met de hoofdgeschiedenis in verband, waarvan wij het volgende, de aanneming van amalia door den Predikant en zijne vrouw, dat wij zeer naïf en regt karakteristiek vinden, ter proeve kiezen:
‘De Predikant eule naderde zijne vrouw, die in een hoek zat te weenen. Lieve vrouw - zoo begon hij op eenen aandoenlijken toon - mijne lieve henriette, kunt gij niet ophouden te weenen? Gij zult mij het hart verscheuren! Was dan uwe dochter voor u alles? Ben ik, de bedroesde vader, voor u niets? Om Gods wil! De zon is nog niet op, en reeds begint gij weder te treuren.
Niets! niets! riep de vrouw, nog droeviger weenende: de gansche wereld is voor mij niets. Ik wil niets meer hooren; ik wil niet getroost worden. Ach, mijn eenig kind, mijne dochter, mijne amalia! gij zijt gestorven! gij, gestorven! God is niet barmhartig.
| |
| |
Gij lastert, vrouw, gij lastert God. Hij is barmhartig. Ween tranen van berouw, opdat hij u vergeve.
Wreede man! zoude ik niet weenen over mijn eenig kind? niet wanhopen, wanneer de Heere zijn aangzigt van mij afwendt? En dat heeft Hij gedaan. Ik zal het aangezigt des Heeren niet meer aanschouwen. Neen, mij is geene genade ten deele gevallen, alleen droefheid en lijden.
Deze woorden troffen den Predikant eule. Hij zag, dat hij zijne vrouw harder aan moest tasten. Hij wierp zijnen nachtjapon af, en trok zijnen zwarten rok aan. Hij hing zijne bef voor, en zijnen mantel om den rug, en zette zijne paruik op.
Nu trad hij twee schreden terug. Troostelooze vrouw! tiep hij: hoor nu de stem van eenen dienaar des Heeren, dewijl gij op de stem van uwen man geen acht geeft.
De vrouw werd nu aandachtig. Zij zag haren man in geestelijk gewaad. Dit maakte eenen sterken indruk op haar troosteloos hart. Zij vouwde de handen te zamen, en rigtte zich op, om aandachtig te hooren.
O het hart van haren man was zelf verscheurd door den dood van zijne dochter. Hij had even in Seneka de Consolatione gelezen. Dit had hem niet getroost, maar het had hem opgewonden, en aangemoedigd om als een man de smart te dragen. Hij nam het boek weder op, en zoodra hij Seneka opsloeg, zag hem de vrouw stilzwijgend aan, zoo groot was de achting, die zij het ambt van haren man toedroeg.
Waarom weent gij? - zoo begon hij: - Is niet alles vergankelijk? wat kan de sterfelijke mensch voortbrengen, dat onsterfelijk zij? De zeven wonderen der wereld, en alles wat de trots der toekomstige eeuwen nog zal kunnen voortbrengen, zal eenmaal met den grond gelijk zijn. Zelss deze wereld, die alles wat goddelijk en wat menschelijk is omvat, zal vergaan. Ga nu, en treur over het gemis eens enkeien wezens! Kartago, Numantia en Corinthus zijn gevallen, met alle derzelver inwoners. Betreur nu den dood van uwe eenige dochter! Wie is trotsch, uitsporig, onregtvaardig genoeg, em te willen, dat alleen hij en de zijnen bevrijd zullen blijven van eene verordening, waaraan de gansche natuur onderworpen is? Wien baten uwe tranen, troostelooze vrouw? U zelve niet; uw' man niet, integendeel zij verscheuren zijn hart, dat reeds diep gewond is; uwer gestorvene amalia ook niet. Konde zij uit
| |
| |
haar graf tot u spreken, zij zoude zeggen: moeder, houd op te weenen. Bemin mijnen vader des te meer. Zij zoude u, met haar bleek gelaat, met het verdonkerde uitgebluschte oog, met de sprakelooze lippen....
Hier smolt het hart des goeden Predikants weg in tranen, in troostelooze tranen. Hij kon geen woord meer uitbrengen. Maar hij had de bedoelde werking op zijne vrouw gedaan. Dat stond daar in een boek geschreven, hetgeen hare overledene dochter tot haar zeide: bemin mijn' vader des te meer! De vrouw was in het geheel niet gewoon aan iets te twijselen, dat haar man haar voorlas, of in mantel en bef voorzeide; zij had niet de minste gedachte om te onderzoeken, hoe dat daar in het boek kwam, neen! zij stond op, omhelsde haren man, en zeide: wij zullen malkander des te meer beminnen, lieve man! getrouwer, teederder dan ooit. O vergeef mij slechts mijne troostelooze tranen!
Deze verandering, die de vrucht van zijne voorlezing was, deze teedere liefde van zijne vrouw deed hem nog gevoeliger aan. Hij begon jammerlijk te weenen. Hij was nu troosteloozer dan zijne vrouw. De smart vervulde geheel zijne ziel. Hij liet de armen krachteloos langs zijne zijden vallen. Henriette, riep hij al snikkende, vergeef het mij!
In één oogenblik was de troostelooze moeder, bij het zien van de smart haars mans, weder de trouwhartige gade geworden. Zij vatte hem in hare armen, zij troostte hem, niet met den ondergang van de zeven wonderen of van Kartago, van welke zij niets wist, maar met de woorden: ik heb u toch, lieve man! gij hebt mij nog, en den barmhartigen God in den hemel. Wees bedaard, mijn goede man! wees bedaard! Ik zal niet meer weenen. Zie! ik lach u reeds toe. - En dewijl dit niet hielp, tastte zij hem ook sterker aan, gelijk hij te voren gedaan had.
Lieve man, zeide zij, in uw priesters gewaad. Er staat immers in den Bijbel geschreven: een Priester des Heeren zal niet treuren, maar den Heere lofzingen.
Nu bezon zich de dienaar des Heeren. Zijne vrouw bragt hem den Bijbel. Droog uwe tranen af, mijn lieve man! Gij wijst uwe biechtkinderen bij iedere smart naar dit boek, en gij - zoudet troosteloos willen blijven?
| |
| |
Dit hielp. Hij nam den Bijbel voor zich, en vatte de hand van zijne vrouw. Hij zag hemelwaarts, en riep vol moeds: ik loof den Heere, want hij heeft ons wel gedaan. De vrouw vouwde hare handen te zamen, sloeg zoo als haar man de oogen hemelwaarts, en zij waren getroost.
o Huisselijke liefde, welke wonderen brengt gij tot stand! o godsvrucht, welke nog grootere wonderen verrigt gij!
De heldhaftige predikantsvrouw liet het daar niet bij berusten: zij wilde ook de gedachten van haren man verstrooijen. Zij drukte hare smart diep in haar eigen hart, en zeide tot haren man: wat gij mij daar voorgelezen hebt, heest mij zeer getroost; daarom wilde ik u verzoeken om mij nog iets voor te lezen. De man zette zich neder, sloeg zijnen Seneka weder op, en las met eene heldere stem voor, en voegde menig een woord er bij tot verklaring. Onder andere las hij haar voor: gelijk een Veldheer, bij eene ramp, die hij het meest gevoelt, voor zijn leger een helder gelaat vertoont, om zijne krijgsknechten aan te moedigen; zoo doe gij ook.
Ja, lieve man, zeide de heldhaftige vrouw, wie dat konde doen! - Ach, zij verwierp den schoonen triumf, van reeds voorlang gedaan te hebben, hetgeen Seneka hier aanraadde. Hij ging voort met hardop te lezen. Doch zijne vrouw hoorde niet meer met aandacht. Zij luisterde naar het geluid van verscheidene stemmen door elkander, dat voor hare deur steeds luidruchtiger werd.
Zij stond op, ging zacht voor het venster staan, en zag eenen hoop van menschen voor hare deur. Zij opende het venster, en terstond verwijderden zich de menschen van de deur, maakten eenen grooten halven kring, en begroetten de Predikants vrouw.
Wat brengt u hier zoo vroeg, kinderen? vroeg zij. Allen wezen met uitgestrekte handen naar de huisdeur. Wacht een oogenblik, zeide de vrouw, en zij ging naar de deur. Zij haalde den grendel open, en zag op den drempel in een mandje een slapend kind liggen, dat, naar het scheen, pas geboren was.
De Predikant, die ook het geraas gehoord had, volgde zijne v ouw na. De boeren bleven siaan, nieuwsgierig om te zien wat er gebeuren zoude. De eerste, die het kind gezien had, was pfeifer, toen hij met zijn ploeg het huis voorbij ging.
| |
| |
Hij had zijnen knecht vooruit laten rijden, en was bij het kind gebleven. Daarop kwam eene vrouw, die gras haalde. Vervolgens kwamen meer anderen. Zij beschouwden dien wonder, en gaven zich alle moeite om te raden, wie het kind daar konde gelegd hebben. Te gelijker tijd lieten de vrouwen alle de meisjes van het dorp en van de nabuurschap, die eenigzins berucht waren, de monstering doorgaan. Reeds waren er drie genoemd, die men der Predikants vrouw ook noemde.
De Predikants vrouw schudde het hoofd; de luren waren voor eene boerenmeid te sijn. Zij nam het mandje met het kind op. De Predikant eule haalde er een briefje uit, en las: Gij hebt eene dochter verloren. God schenkt u eene andere dochter in de plaats.
Dat las hij tweemalen, en zag telkens zijne vrouw aan; maar zijne vrouw hield het oog op den grond gevestigd.
Hij las de woorden voor de derdemaal, en besloot met de vraag: wat zegt gij, vrouw?
God heeft ons dat kind niet gegeven. Ik weet niet, vader - Het kan wel een kind van fatsoenlijke lieden zijn - maar -
De zoon zal niet de zonde des vaders dragen! riep de Predikant met eene heldere stem. Gij hebt het kind opgenomen, moeder! Als gij het hart hadt van het weer neder te leggen, dan zoude ik en gij, lieve vrouw, nooit met een gerust gemoed over dezen drempel treden kannen. Wij hebben ons kind verloren. God, de barmhartige, zendt er ons een in de plaats.
Ach, ik zoude het kind gaarne houden, als maar niet - denk toch maar -
De zoon zal niet de zonde des vaders dragen! riep de Predikant met nog meer klem.
Neen, dat zal hij niet! riep nu met tranen de brave vrouw, en drukte den eersten kus op den mond des kinds; en gij, kleine, zult met blijdschap over onzen drempel treden.’ enz.
Maar, wat is nu het geheim om gelukkig te zijn? Is het zoo eene afgezonderde opvoeding van de sekse, als waarmede het boek begint? - of is het huisselijke liefde? of een gedrag uit en naar de edelmoedigste beginselen? - Wij zeggen ‘non liquet’ wat hier des Schrijvers meening is. |
|