| |
| |
| |
Aus meinem Leben. Dichtung und Wahrheit. Von Goethe. IIter Theil. Was man in der Jugend wünscht, hat man im Alter die Fülle. Tübingen in der J.G. Cottaischen Buchhandlung. 1812. 8vo. pp. 573.
Dit tweede deel hebben wij dan ook, en, gelijk te verwachten was, met verhoogd genoegen, gelezen. Het is, inderdaad, een buitengewoon boek, dit aus meinem Leben! Wij herinneren ons niet, ooit iets gelezen te hebben, dat wij met hetzelve zouden kunnen vergelijken. De titel, zelf gansch niet gewoon, duidt den waren aard van het geschrift vrij naauwkeurig aan. Men vindt in hetzelve geene eigenlijke levensbeschrijving, in eenen meer of min deftigen historischen vorm. Men hoort veel meer eenen, nu al bejaarden, man zoo het een en ander, van hetgeen hem op zijne levensreize wedervaren is, op vriendschappelijken toon, verhalen; waarbij ja wel de draad der tijdrekeninge gevolgd wordt, zoodat geen enkel tijdstip van des mans leven geheel onbemerkt wordt overgeslagen, geene enkele omstandigheid, die op zijne vorming eenigen invloed heeft kunnen oefenen, onvermeld blijft, maar waarin toch eene losheid, eene uitvoerigheid ten aanzien van kleinigheden, een stilstaan bij zaken, die den lezer bijna geheel niet van belang schijnen, in één woord, zoodanige manier plaats grijpt, welke van den man, die grootelijks tot eigen vermaak vertelt, en bij zijne kinderen of kleinkinderen misschien belangstelling in al het zijne veronderstelt, veeleer dan van den schrijver voor het publiek te wachten is. Het kan zijn, dat goethe bij zijne landgenooten zulke eene kinderlijke belangneming mag veronderstellen; het is zeker, dat zijne aangename wijze van vertellen het langwijlige en onbeduidende aan deze manier uitstekend wel weet te ontnemen; en wij behoeven er niet bij te voegen, dat, zoo men al waant bij dezelve soms te verliezen, men er in andere opzigten wezenlijk bij wint. Zulk een vertrouwelijk vertellen brengt ons toch de verhaalde zaken doorgaans veel nader dan de deftige historie; zij is veel meer nog een heldere spiegel des verledenen; niet slechts schijnen wij den man te hooren, maar tevens laat zijn natuurlijke, hartelijke toon geen
twijfel bij ons over, dat wij inderdaad waarheid, en niets dan waarheid hooren. Al wat min belangrijk schijnt,
| |
| |
is het daarom ook nog niet altijd. Zelfs het eenigzins alledaagsche, dat, wat iedereen in zijn leven al eens bejegent, mag men van zulken bekwamen verteller nog wel gaarne hooren. Men herinnert zich vaak eigene aangename, of althans zulke ontmoetingen en aandoeningen daarbij, die eenmaal indruk op ons hart maakten. En hoe gereedelijk voert dit voelbaar zedelijk vermaak tot een nadenken en vergelijken, welke niet zonder goede vrucht zullen blijven! Om nu niet te zeggen, dat men, iemands gansche leven willende nagaan, van zelve veel met gewone en min belangrijke voorvallen moet bezig gehouden worden; dat men, iemand wél willende leeren kennen, hem vooral ook im Schlafrock, in zijn dagelijksche doen en drijven moet beschouwen; hetgeen misschien door de levensbeschrijvers maar al te dikwijls wordt vergeten, zoo wel met betrekking tot hetgeen hunne helden zijn, als tot het, hoe zij dit geworden zijn.
Indien men, nu, uit dit gestelde meent te moeten opmaken, dat de eigenlijke inhoud van dit tweede deeltje juist niet heel rijk in belangrijke zaken zou zijn, dan bedriegt men zich grootelijks. In hetzelve treden vooreerst een aantal personen op, die, hetzij vroeger of later, zeer beroemd zijn geworden in de letterkundige wereld. En de opgegevene manier van goethe kan niemand laten twijfelen, of het is zeer tressend, deze mannen zoo in hun doen en bestaan, met hunne goede en kwade eigenschappen, te aanschouwen, als slechts de tijdgenoot en vriend of medgezel hen gewoonlijk mag zien. Men denke slechts aan gellert, Hoogleeraar aan dezelfde Leipziger Hoogeschool, waar goethe zijne Akademische studiën begon; aan herder, met wien hij eenigen tijd zeer vertrouwelijk en druk omging; aan jung, anders stilling, zijn medestudent, tafelgenoot en vriend. - Ten andere behelst dit boekje niet slechts het tijdperk, waarin goethe eerst regt bekend raakte met de nieuwste Duitsche literatuur, maar ook juist dat, waarin zich die literatuur eerst regt vormde, en uit den gebrekkigen smaak, dien godsched en zijne school nog bleven handhaven, tot den bloeijenden luister verhief, welken klopstock, wieland, goethe zelf, schiller en anderen, derzelve hebben weten bij te zetten. En wie gevoelt niet van zelve, dat dit aanleiding tot eene menigte van belangrijke opmerkingen moet geven? - Eindelijk hebben wij slechts het tijdvak van des mans leven te noemen,
| |
| |
in dit deel bevat; en ieder beseft terstond, dat de jongeling, gedurende zijne, nog niet geheel afgeloopen, Akademische loopbaan, veel ontmoeten, veel ondervinden en veel ondergaan zal, merkwaardig genoeg om verhaald, beschouwd, beoordeeld en beredeneerd te worden. Ten opzigte van den Godsdienst in het bijzonder vinden wij hier niet slechts zoodanige omstandigheden, die op den man zelven, het voorwerp van zijn geschrijf, hare werking moesten doen, maar ook uitweidingen en stellingen, die de aandacht gewisselijk tot zich zullen trekken.
Het algemeene beloop des verhaals is, voor het overige, dit: Gelijk wij den jongeling in het andere deeltje verlieten, zoo vinden wij hem hier weer; geheel ter neer geslagen en ziek naar geest en ligchaam door de onaangename gevolgen van het gebeurde. Ongevoelig bezorgt men hem eenen hofmeester, die zijn vertrouwen wint, hem met den eigenlijken afloop, ten aanzien zijner vrienden, bekend maakt, en hem van zijne liefde, gelijk van andere zielekwalen, geneest. De studie had eenigen tijd stil gestaan; deze hofmeester zocht dezelve op de Wijsgeerte te leiden; doch goethe meende, dat de Godsdienst en de Poëzij te zamen haar overtollig maakten, en vorderde juist niet sterk. Veel had hij thans met de eenzame natuur op, en dit bragt hem, uit en door zichzelven, tot het teekenen naar de natuur. Welhaast ging hij naar de Hoogeschool, niet te Göttingen, gelijk hij gewenscht had, maar naar Leipzig; met vaderlijk bevel, om zich op de regten, maar met eigen geheimen wensch, om zich op de literatuur toe te leggen. Met de beoefening der eersten, en zelfs met die der eigenlijke oude letterkunde, schijnt het dan ook geene snelle vaart te nemen. Het verhaal schildert ons hier, over het geheel, meer woeling, werking en ontwikkeling van den jeugdigen Genie, dan wel stille, onafgebrokene studie. Ook de schilderkunst boeit hem al meer en meer. Liefhebberij, kennis en eigen beoefening, zelfs van de etsnaald, doen zich beurtelings op. Na een aanmerkelijk tijdsverloop, om eene naauw ontworstelde ziekte en overblijvend ongemak, naar huis terug gekeerd, voldoet hij zijnen gestrengen vader waarlijk maar zeer weinig. Gedurende zijn verblijf hier komt hij niet veel verder, of dwaalt wel nog wijder van den weg der solide geleerdheid af. Vervolgens zien wij hem naar de Hoogeschool te Straatsburg vertrekken; wonen daar zijne verkeering, zijne uitstapjes in de
| |
| |
ommestreken, zijnen omgang met herder, zijne meer of min belangrijke avontuurtjes bij; en verlaten hem alzoo, blijkbaar veel meer op den weg om te worden, wat hij dadelijk geworden is, een Dichter in den ruimsten en schoonsten zin van dit woord, dan wel een regtskundige of eenige andere soort van eigenlijken geleerde.
Deze opgave, die natuurlijk niet meer dan een ontvleescht geraamte is, doet intusschen gemakkelijk inzien, dat, behalve de bijkomende belangrijke zaken, ook veel gewigtigs in dit boekdeeltje moet voorkomen, met betrekking tot de vorming van onzen held, met betrekking derhalve tot het eigenlijk onderwerp. Vrijheid, werkzaamheid, schoonheid; ziedaar zijne voorname godheden. Zijne vroegere poëtische stukken worden van tijd tot tijd aan Vulcaan geofferd en door anderen vervangen. Zijne zucht inzonderheid voor de beeldende kunsten vindt ook nu, gelijk voorheen, voedsel in de omstandigheden. En deze omstandigheden werkten dan welligt, door hem, die naderhand zoo veel invloed verkreeg, op geheel Duitschland, om die - dweeperij, zouden wij bijna zeggen, voor kunst voort te brengen, welke thans in bijna ieder voortbrengsel van elegante literatuur uitschittert. Ook het bijzondere, sommige wijsgeerige of godsdienstige denkbeelden van goethe aanklevende, vindt welligt, gelijk in zijnen ganschen, louter poëtischen aanleg, mede in zijne lotgevallen eenige verklaring. Althans de omgang met eene soort van mystieken, en zijne eigen vroege beoefening der Alchymie, kan des mans oogenschijnlijk bijgeloof, dat ook hier wederom eenigzins uitkomt, helpen ophelderen. Bijgeloof, zeggen we; want dit moge bij hem met ongeloof nog zoo wonderlijk ineengewassen zijn, en beide misschien nog zoo vriendschappelijk met eenen gezonden godsdienst des harte bestaan, het is niets anders.
Om dit werkje niet slechts hun, die belang in den man stellen, maar elken liefhebber van belangrijke en onderhoudende lectuur, verder aan te prijzen, wilden wij nu gaarne een of ander afzonderlijk stuk, uit hoedanigen het geheel meest bestaat, in onze taal overbrengen. De keuze, intusschen, is ten uiterste moeijelijk; niet slechts om het gewone bezwaar van te groote uitgebreidheid, maar inzonderheid ook om de onbegrijpelijke verscheidenheid, bij welke telkens veel aanprijzends, doch ook wederom veel gevonden wordt, dat van eene
| |
| |
voorgenomen keus terughoudt. Wij bepalen ons derhalve tot de volgende kleine bijzonderheid, welke, schoon aan een uitvoeriger stuk ondergeschikt, toch als eene soort van geheel kan beschouwd worden.
‘Dank en ondank behooren tot die, in de zedelijke wereld elk oogenblik voorkomende, omstandigheden, waarover het de menschen onderling nimmer eens kunnen worden. Ik ben gewoon onderscheid te maken tusschen niet-dankbaarheid, ondank, en afkeer van dankbaarheid. De eerste is den menschen aangeboren, ja ingeschapen: want zij ontspringt uit eene gelukkige, ligtzinnige vergetelheid van het tegenspoedige zoo wel als heugelijke, waardoor alleen de voortzetting des levens mogelijk wordt. De mensch behoeft zoo oneindig veel voor- en medewerkends tot een dragelijk bestaan, dat, zoo hij der zonne, der aarde, Gode en de natuur, voorvaderen en ouders, vrienden en medgezellen den verschuldigden dank betalen wilde, hem noch tijd noch gevoel overig bleef, om nieuwe weldaden te ontvangen en te genieten. Laat nu de natuurlijke mensch die ligtzinnigheid over zich heerschen, zoo, zeker, neemt koude onverschilligheid meer en meer de overhand, en men ziet den weldoener ten laatste als eenen vreemdeling aan.
Om dit tegen te gaan, gewende ik mij, bij al wat ik bezit, mij gaarne te herinneren, hoe ik er aan gekomen, van wien ik het verkregen heb, het zij door geschenk, ruiling, koop, of op eenige andere wijze. Ik heb mij gewend, bij het vertoonen mijner verzamelingen, de personen te gedenken, door wier bemiddeling ik het afzonderlijke verkreeg; ja de gelegenheid, het toeval, de verwijderdste aanleiding en medewerking, door welken mij dingen gewerden, die mij lief en waardig zijn, regt te laten wedervaren. Hetgeen ons omringt, verkrijgt daardoor leven; wij zien het in een geestelijk, liefderijk, innig verband, en door het vertegenwoordigen van verloopen toestanden wordt het bestaan des oogenbliks verhoogd en verrijkt; zij, aan wien wij de gaven te danken hebben, treden bij herhaling voor de verbeeldingskracht op; men verbindt met hunne beeldtenis eene aangename herinnering, maakt zich den ondank onmogelijk, en bij gelegenheid te vergelden gemakkelijk.’ |
|