| |
De laatste Zeetogt van den Admiraal De Ruiter, in twaalf Boeken, door A. Loosjes, Pz.
(Vervolg.)
Eene korte dichterlijke schets van Sicilië wordt door een bezoek van den Onderkoning toledo gevolgd. (Hoe veelvuldig ook deze staatsiebezoeken in dit werk voorkomen, zoo weet de Dichter toch door gelukkige afwisseling van bijzonderheden zich voor eene vervelende eentoonigheid te wachten.) Hier verneemt Hollands Admiraal de blijde tijding der komst van de Spaansche vloot te Palermo. Een oude Hollandsche galeislaaf, door den Leeraar westhof opgemerkt, doet een verhaal zijner ongelukken, doch smeekt de Nederlanders inzonderheid om hunne voorspraak ten behoeve van eenige Hongaarsche Leeraars, als ketters te Napels aan de roeibank geklonken. De ruiter, des verwittigd, toont verstandigen Godsdienstijver, met menschenliefde vereenigd, door zich dezer ongelukkigen ten sterkste bij den Onderkoning van Sicilië, en ook naderhand (X Boek) bij dien van Napels, aan te nemen, en hunne slaking te bewerken. - De aangename hoop intusschen der nadering van Spanje's vloot wordt door de ongereedheid der schepen en de loomheid van den Vlootvoogd montesarchio te leur
| |
| |
gesteld. De ruiter besluit dus, alleen met zijne kleine vloot, versterkt door het smaldeel van de haan, (wien hij uit zijne winterrust te Palermo, naast het Spaansche eskader, had doen oproepen) den sterkeren vijand te gemoet te gaan, die uit Messina in zee gestoken is. - Immers,
‘'t Past helden, wien 't gevoel van moed de borst doet zwellen,
Niet als lafhartigen hun vijanden te tellen.’
De bekeering van de haan komt ons echter wat spoedig en onwaarschijnlijk voor, na het te voren gebeurde en de kennis aan zijn karakter. Intusschen porren de moedige toledo en Don beltran, Opperhoofd der Napelsche galeijen te Milazzo, elkander door wederzijdsche verwijtingen tot meerdere werkzaamheid ter zee en te lande. Beltran loopt uit, en toledo verovert, door verrassing, de sterkte Ibiso bij Messina. Deze overrompeling is met dichterlijk vuur beschreven.
Het IX Boek is een der schoonsten des Gedichts; maar het onderwerp, een zeeslag, is ook beter geschikt voor dichterlijke voorstellingen, dan eene reeks episoden en pligtplegingen. De aanhef, eene spraakwending aan de Schilderkunst, en tevens eene schilderachtige voorstelling van het tooneel des strijds, - de toebereidselen, - eene zeer karakteristieke aanspraak van den Franschen Admiraal aan de hoofden zijner vlote, - eene niet minder kenschetsende rede van de ruiter in zijnen krijgsraad, deze door ernst en godsvrucht, gene door zucht naar roem en wraak en tot het wel spelen hunner rollen onderscheiden, - en het gebed van den Leeraar westhof, het hijschen der bloedvlag, en eene korte aanspraak van Hollands Vlootvoogd aan het scheepsvolk, stemmen zeer gepast tot de beschrijving van het gevecht zelve, waarin, na een' langen en moeijelijken strijd, de vijandelijke magt afdeinst, en de Nederlanders de zege behalen. Nu komt ook montesarchio met zijne schepen op, en wil, om
| |
| |
de zege te vervolgen, du quesne in de haven van Messina vernielen; dan de ruiter, niet minder voorzigtig dan moedig, wraakt dezen onbesuisden ijver van lieden, die beter stoffen dan vechten konden, en loopt te Milazzo in, om zich van de geledene schade te herstellen, terwijl du quesne's vloot ter helfte vermeerderd is.
Nu is de tijd, door de Hooge Overheid voor dezen Zeetogt bepaald, verstreken. De ruiter, altijd, gelijk het een' Vrijman betaamt, naauwlettend op zijnen pligt, laat zich door het gesmeek noch de aanbiedingen, en allerminst door de geschenken van toledo bewegen, om langer te blijven; doch belooft de Italiaansche zeekust aan te doen, ten einde hij daar misschien eenen nieuwen Staatslast vinde. Eer hij echter dién last ontmoet, opent zich nog een treffend tooneel voor ons oog; de Zoon van onzen Held, engel, komt met 's Lands vloot uit Smyrna terug. Hartelijk is de ontmoeting met den Grijsaard bij Livorno. Te midden der zaligheden, die deze zich van de ontmoeting met zijn gezin voorstelt, welke hij nu eerlang te gemoet ziet, ontvangt hij bevel, om nog zes maanden der Spaansche kroone ten dienst te strekken. Hij gehoorzaamt, en trekt van Livorno naar Napels. Hier wordt hij op nieuw door den Onderkoning met geschenken en een rijk onthaal overladen; niets echter streelt zijn hart zoo zeer, als de loslating der geketende Protestantsche Leeraars, waarvan wij boven reeds spraken. Westhof vertoont intusschen aan den jongen de witte de omstreken van Napels, en het graf van virgilius, van welks laurier zij, op aanmoediging van zekeren grijsaard, een takje voor den ouden de ruiter afplukken Dit tooneel, - de geestdrift van den jeugdigen Zeeman voor den Romeinschen Dichter, doch vooral die van den ouden Italiaan voor Holland, - kwam ons min natuurlijk voor; en de invoering van het graf van virgilius over 't geheel niet gelukkig. In het XI Boek brengt de Heer loosjes de episode van
cuenna en vivonne uit meissner ten tooneele,
| |
| |
waarin hij weinig verandert. Dit, echter, is, onzes inziens, onnatuurlijk, dat de vergramde minnares, naar vivonne's boord overgevoerd, met het oogmerk om hem te dooden, op het gezigt eener onwaardige mededingster, 't welk haar nog meer in woede moest ontsteken, eene tooneelmatige aanspraak houdt, en daarop, zonder dat men eenige reden van haar gedrag bevroede, vertrekt. Ook het treurige einde van cuenna, in het XII Boek, (door zich in eenen lavastroom te werpen,) die, in zee gestort, juist naar de kiel van vivonne zou zwemmen, door dezen herkend, en met eene meer dan duivelsche boosheid bespot worden, is, naar 't ons voorkomt, in de fabel min gelukkig uitgevallen, (te minder, daar men niet weet, waarom cuenna haar ontwerp van wraak en opstand, bij het op handen zijnde vertrek van vivonne, uitstelt) schoon de uitdrukkingen zich, overeenkomstig het onderwerp, veeltijds tot eene waarlijk dichterlijke hoogte verheffen.
Nu zeilt de Hollandsche vloot, met eene Spaansche vereenigd, de straat van Messina door, ten einde dáár eene landing te beproeven, welke echter door de wielingen en gebrek aan ankergrond belet wordt. Te Agosta (hier verkeerdelijk gespeld) wordt eene voorgenomene landing, geruggesteund (zoo men meende) door eenen opstand des volks, almede te leur gesteld; die opstand gedempt; - du quesne's vloot komt op; de slag begint, en wordt met vuur en leven geschilderd:
‘'t Gekraak van 't grof geschut, 't gekletter der musketten,
't Geschreeuw, 't gejoel des volks, het trom'len, het trompetten,
't Vormt al een' bajert van verschrikkelijk geluid,
Dat op Sicilje's reê en Etna's bergtop stuit,
Ja, rollend langs het strand, Messina klinkt in d'ooren.
Een schans van wolken, uit salpeterdamp geboren,
Omringt de kielen, en haar digte sluijer spreidt
Zich over 't moordtooneel, zoo vol afgrijslijkheid.’
Wie herkent hier geenen Dichter!
| |
| |
Nu valt de grijze Held, terwijl hij zijn volk aanspreekt; doch de zege blijft aan Nederland. Naar de baai van Syracuse gevaren, wordt hij er door de koorts aangevallen, ziet zijn einde naderen, bereidt zich daartoe als een Christen, (de Heer loosjes heeft, op eene onbewimpelde wijze, die hem eere aandoet, overal de kracht van den Godsdienst op het heldenhart met de sterkste trekken gemaald) en geeft getroost den geest. De jammer van zijn gezin, 't welk door de witte en westhof de droeve mare verneemt, de droefheid van Stad en Land over dit sterfgeval, zijn meesterlijk geschilderd; en de beschrijving der uitvaart wordt, met het Gedicht, door een vers, vondel in den mond gelegd, besloten, waarin wij den vaderlandschen Held en vriend der deugd de woningen van eeuwig geluk zien binnentreden.
Wij gaan thans over, om de bijzondere schoonheden en feilen, die ons meest getroffen hebben, aan te stippen. Fraai zijn vele uitdrukkingen, en schilderen de voorwerpen zeer eigenaardiglijk. B.v. bl. 31.
‘De golven, die de wind met kleiner kuiven krult.’
Minder nogtans beviel ons de volgende schildering (bl. 59.)
‘Tot zevenwerven toe rolt, bij 't trompetgeschater,
Der gotelingen schot, en graast langs 't woelend water.’
Het denkbeeld van grazen is te kalm en te bedaard voor de snelle en doorgaans verwoestende werking eenes kanonskogels; ook past het kwalijk bij woelend water.
Fraai en menschkundig is de gedachte op bl. 63.
‘Ja zelfs de moed, die 't hart 't een oogenblik beseft,
En boven vreeze en dood den sterveling verheft,
Kan 't ander oogenblik den zwakken mensch begeven,
Hem, die met kogels lachte, een schuiflend blad doen beven.’
Hoe stootend is nogtans de zamenstelling: die 't hart 't
| |
| |
een oogenblik beseft! en in den vierden regel moet een schuiflend blad zekerlijk voor een schuiflend blad zijn, of men moet er het kan van den derden regel onder verstaan, hetgeen taalkundig onjuist is.
Zieltreffend is het volgende denkbeeld (bl. 65.)
‘Voor God zijn 't weemlend stofje en de aard kloot slechts één stip,
Ja al de starren, die er tintlen in den hoogen,
In d'onbegrijpbren kreits der eindloosheid bewogen,
En 't vonkske van een lamp, dat uitdooft in zijn val,
Zijn dienstbaar aan den wil des Scheppers van 't Heelal.’
Jammer, dat de derde regel door het harde woord onbegrijpbren (waarom niet liever ongemeten'?) ontsierd wordt!
De beschrijving van den storm en deszelfs voorteekenen (bl. 156-160) heeft ons daarom zeer bevallen, omdat dezelve, met vermijding dier afgesletene termen, waarmede zulk een natuurverschijnsel honderde malen bezongen is, in bijzonderheden treedt, en den schok der elementen door de woeling op het vaartuig, 't welk hun ter prooije dient, verlevendigt.
Fraai, schoon niet geheel nieuw, is de volgende trek (bl. 159.)
‘Het spooksel van den dood, ter golven uitgestegen,
Grimt grijnzend al het volk met open kaken tegen.’
Het is niet volgens de Geschiedenis, dat (bl. 186) aan alexander een zucht het hart ontwelde, toen de oceaan een perk aan zijn triomfkar stelde. Immers, deze Veroveraar werd door de vrees zijner soldaten weêrhouden, die hem niet over den Ganges volgen wilden. (Zie onder andere plutarchus, Leven van alexander.) Den Indischen Oceaan bezocht hij op zijnen terugtogt Volgens de voorstelling alhier, zou men zelfs bijna denken, dat de Oceaan te Cadix een perk aan alexander's zegepralen gesteld had.
Het is toch wat overdreven, de ruiter wegens
| |
| |
zijn' brief van gelukwensching aan den jongen Spaanschen Koning (bl. 213) eenigermate met caesar, die ook Held, Staatsman en Schrijver was, te vergelijken. Immers wij hebben in dien brief, die bij brandt op bl. 925 voorkomt, zóó veel bijzonders juist niet kunnen vinden.
De beschrijving van het ondergaan der zonne (bl. 257) wordt met de volgende uitstekende gelijkenis besloten; dat zij hare heerlijkheid nog in vollen glans verspreidt.
‘Den grooten man gelijk, die, na de baan van 't leven,
Met luister en met nut, kloekmoedig, door te streven,
De hulde van zijn kroost, in 't uur des doods, ontwaart,
Terwijl 't verhelderd oog op andre kringen staart.’
Niet minder juist en dichterlijk is het volgende beeld (bl. 357): de witte, Kleinzoon van de ruiter, is
‘Bewust, dat al de glans, die op zijn' schedel straalt,
Van Grootevaders roem op zijn geringheid daalt.
Zoo leenen van de zon de verste wereldbollen,
Die, met hun manen, in hunne eeuwge perken rollen,
Den liefelijken glans, waarmeê ze aan 't luchtgewelf
Des avonds schitteren, schoon duister in zich zelv': -
De groote man, door moed, door eigen deugd verheven,
Schenkt luister aan het verst geslacht der achterneven;
Ja zelfs 't vooroordeel ziet, goedwillig in zijn' waan,
De ontleende schittering voor eigen deugden aan.’
Hoe schoon is de volgende beschrijving der koorts (bl. 433.)
‘Een wonderbare kracht, die door geheim geweld
Het menschlijk ligchaam schokt en 's menschen geest ontstelt,
Die door onkeerbre koû de leden, de ingewanden
Doet rillen; tegen dank de kaken klappertanden,
En door een hitte in 't eind het ligchaam blaakt en stooft,
Die 't gansch gestel verwrikt, de veerkracht wekt en dooft;
De koorts, een tooverkracht in haar hoedanigheden,
Door de oudheid, als godesse, in tempels aangebeden;
| |
| |
Doch die, als dienares van God en van Natuur,
De wet gehoorzaamt van 't aanbidlijk Albestuur;
Gewoon, als 't ligchaam schudt en krimpt door smarte en pijnen,
Als lotbeslister van den lijder te verschijnen; -
De koorts genaakte ook nu het leger, waar 's Lands Held
Vier dagen reeds, vol pijn, ter neder lag geveld.’
Bij de beschrijving der Sireen, (bl. 355) die aan Parthenopé den naam zou gegeven hebben, moeten wij opmerken, dat, volgens de oude overlevering, de Sirenen niets van visschen, gelijk hier voorkomt, maar wel van vogels hadden. De latere overlevering heeft de Meermin der middeleeuwen met de Sirene verward.
De algemeene schrik en rouw, welke de tijding van 's Helds dood te Amsterdam niet alleen, maar in het geheele vaderland, in 's Prinsen hoofdkwartier, ja buitenslands in Denemarken, Spanje en zelfs bij lodewijk XIV verwekt, wordt ongemeen treffend en aandoenlijk geschilderd (bl. 443-446.) Ons verslag, echter, is reeds zoo breed uitgeloopen, dat wij hiervan niets ter proeve kunnen overnemen.
Men ziet uit al het aangevoerde, dat, naar ons oordeel, de schoonheden van dit Gedicht deszelfs gebreken verre overtreffen. Echter zijn wij der waarheid verschuldigd, tevens op te merken, dat een vrij groot aantal prozaische en zwakke plaatsen, niet zeer ongelijk aan die wij boven als zoodanig in het verhaal van bleeker aanhaalden, slechts door het belang, dat ieder opregt Nederlander in de ruiter stelt, met eenig genoegen kunnen gelezen worden. - Wij hopen, dat dit Gedicht, door ons met de zeden en denkwijze der Voorvaderen gemeenzaam te maken, tevens bijdrage, om ons met hunne godsvrucht, moed, eerlijkheid en rondheid te bezielen! |
|