Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve eener voorstelling van het dierlijk Magnetismus als Geneesmiddel, door C.A.F. Kluge, Doctor in de Geneeskunde en Eersten Heelmeester bij de Koninklijk-Pruissisch Genees-Heelkundige Leerschool. Uit het Hoogduitsch, met eenige Bijvoegselen, door F. van der Breggen, Cornz., Med. Doct. te Amsterdam. Te Amsterdam, bij E. Maaskamp. 1812. In gr. 8vo. XX en 551 Bl. f 4-10-:Onder alle werken, welke in het vorig jaar de Hollandsche drukpersen verlieten, is er voorzeker geen, dat de algemeene aandacht van Wijsgeeren en Geneeskundigen meer zal opgewekt hebben, en ook meer verdiende op te wekken, dan hetgene wij thans aankondigen. In Duitschland, van waar het tot ons kwam, heest het vele belangstelling en den hoogsten lof verworven, en zelss reeds onder ons was het van eene zeer gunstige zijde bekend. Wij willen daarom, hoe moeijelijk die taak ook zijn moge, niet langer wachten met onzen Lezeren een beredeneerd verslag aangaande hetzelve te geven, zonder evenwel voor als nog een | |
[pagina 300]
| |
bepaald oordeel over de zaak zelve uit te spreken, dat toch onmogelijk gegrond zoude kunnen wezen. Even als elk ander stuk der menschelijke Natuurkunde en der Geneeskunst, steunt ook dit leerstuk geheel op waarnemingen en proeven, die in aantal en in verscheidenheid nog veel missen, om stof tot eene beslissende oordeelvelling te leveren. Wij bepalen ons dus tot het werk zelve. Na eene korte inleiding, waarin hij met een woord van het geneeskundig gebruik der algemeen verspreide, onweegbare stoffen spreekt, en daaronder het dierlijk Magnetisme rangschikt, verdeelt de Schrijver zijne taak in twee hoosddeelen, de theoretische beschouwing en het praktisch overzigt van de magnetische verschijnselen. Tot het eerste gedeelte behoort de beantwoording van drie vragen: 1o. Wat verstaat men onder dierlijk Magnetismus, en van waar ontspruit zoo wel deze naam als de zaak zelve? 2o. Welke verschijnselen worden door deszelfs aanwending op het menschelijk ligchaam voortgebragt? 3o. In welk eene oorzakelijke betrekking staat het dierlijk Magnetismus met deze verschijnselen, of hoedanig werkt hetzelve? De eerste dezer vragen beantwoordt kluge uit de geschiedenis, en vindt, zoo als het gewoonlijk gaat, reeds in de vroegste oudheid sporen der oorspronkelijke kracht, die in het dierlijk Magnetismus werkzaam is. De orakels der Egyptenaren, Grieken enz. moeten hiervan bewijzen opleveren. De Pythia van Delphi en andere waarzegsters en Sibyllen zouden slaapwandelaarsters geweest zijn, en uit dien hoofde, even als alle magnetische slaapwandelaars, het vermogen gehad hebben van verder en meer te zien, dan een mensch met zijne gezonde zinnen. Doch wij vinden al zeer weinig overeenkomst tusschen den magnetisch helderzienden, zoo als hij ons in het vervolg beschreven wordt, en den toestand dier verrukte priesteressen. Het is waar, dat zij meest alle hare waarzeggerijen in eene soort van epileptischen toestand uiteden; het is ook wel zeker, dat men meestal zenuwzwakke vrouwen tot dat werk uitkoos: maar de priesters waren het toch eigenlijk, die het antwoord gaven; | |
[pagina 301]
| |
daar niemand de Pythia verstond. Zoo hadden ook, bij de Romeinen, de Sibyllen uitleggers noodig, die wel zoo slim waren van te lezen, wat de staatkunde hun ingaf. Alle orakel-spreuken, die tot ons gekomen zijn, zijn ook, of zoo onbepaald, dat men er ten minste twee zinnen aan geven kon, of zoo duister, dat er wel een OEdipus noodig was om ze te ontcijferen, of zij droegen blijkbare teekens, dat de Priesters der Goden, zoo besloten als zij in derzelver heiligdommen waren, wel zorg droegen te vernemen, wat er op aarde omging. - De zoogenaamde incubaties, of droomen der zieken in de tempels van Esculaap, waren ook niet zeer magnetisch: het waren toch meest de priesters, die droomden; en, droomden de ligtgeloovige zieken al, zoo kon men wel zien, dat hun veelvuldig baden en vasten hun geen helderder inzigt in hunne ziekte, of in de manier om die te genezen, gegeven had, en dat zij in den droom al even dom waren, als buiten denzelven. Ook ziet men hier geene sporen van magnetisch verband of magnetische werkingen. - Dat men op hieroglyphische opschriften soms twee beelden gevonden hebbe in die houding, waarin men tegenwoordig magnetiseert, is op zichzelve een zeer zwak bewijs; daar twee tegenover elkander zittende beelden honderd andere bedrijven kunnen te kennen geven. De sporen, welke de Schrijver bij de latere Grieken en Romeinen vindt, zijn niet veel duidelijker. De bijgebragte plaats van Plautus geeft geheel iets anders te kennen; die van Martialis en Seneed zien op het streelen der schandjongens, dat toch wel geen magnetiseren zal geweest zijn! Zoo bestond ook het wrijven na het bad blootelijk in een zachter of harder strijken, dat niet in bepaalde rigtingen geschiedde, en waarna ook nimmer slaapwandelen is waargenomen. Want schoon het waar zij, dat deze bewerking, zoo als de Schrijver aanmerkt, meestal door slaven geschiedde, waren er echter meest altijd beschaafder getuigen bij; en de Ouden, vooral de Grieken, waren te goede waarnemers van den eenen, en te zeer voor het | |
[pagina 302]
| |
wonderbare ingenomen van den anderen kant, dan dat zij zulke opmerkelijke verschijnsels niet zouden hebben opgemerkt en opgeteekend. - De plaats, uit CelsusGa naar voetnoot(*) door hufeland in het aanhangsel aangehaald, kan ook geene de minste betrekking op het Magnetisme hebben; daar, volgens dezelve, wel door het wrijven slaap verwekt wordt, maar vooreerst in eene ziekte, waar men geene regelmatige strijkingen kan te weeg brengen, in de koortsige ijlhoofdigheid namelijk; ten tweede geschiedde dat wrijven vooral aan de ledematen, althans van het hoofd verwijderde deelen, op en neêr, zoo als men gewoon is te wrijven. - Het verwondert ons, dat, hij die angstige opsporing van het Magnetisme in de hooge oudheid, kluge de gymnastiek geheel heeft voorbijgezien. De middeleeuwen leveren duidelijker bewijzen van de aanwending dezes middels, of althans van de pogingen van sommige verwarde of opgewonden hoofden, om uit den invloed der sterren, uit eene algemeen verspreide vloeistof, en dergelijken, het ontstaan en de genezing van vele ziekten te verklaren. Men kan dus dan hier ook in de schriften van Paracelsus en anderen, indien men zich die ondankbare moeite getroosten wil, de eerste beginselen van het dierlijk Magnetisme vinden. Maar wij twijfelen zeer, of de gave der Koningen van Frankrijk en Engeland, om de kropgezwellen door enkele aanraking te genezen, ook hiertoe moet gebragt worden. Wat overeenkomst heeft dezelve met het Magnetisme? Dergelijke zotternijen moesten, in een werk als dit, of in het geheel niet worden gemeld, of althans zoo worden voorgesteld, dat men er de ongerijmdheid terstond van inzag. Nu schijnt het, alsof de Schrijver zoo wel hieraan, als aan de dwaasheden der wigchelarij en sympathetische geneeswijzen, niet allen geloof ontzeggen, en in die blijken van domheid en bijgeloof eenige overeenkomst zoeken wilde met die verschijnselen, welke de naauwkeurig- | |
[pagina 303]
| |
ste beschouwing der Natuur ons, in deze laatste tijden, geleerd heeft. Dit is de beste manier, om de twijfelachtige zaak van het Magnetisme, bij verstandige regters, geheel te bederven. De nieuwe geschiedenis van dit geneesmiddel vangt met mesmer aan, die, niet te vrede met de koele en duidelijke wijsheid van boerhaave's beroemde discipelen, van swieten en de haen, den wonderlijken inval kreeg, om zich in den duisteren nacht van het mysticisme te storten, en zijne geneeskundige kennis op alchemie en astrologie te vestigen. Zijn eerste stap in de geleerde wereld deed zien, wat men van den man te wachten had; hij verdedigde in 1766 in 't openbaar den invloed der planeten op het menschelijk ligchaam. Het natuurlijk gevolg van zulk een wijsgeerig onderwerp was, - dat men hem loopen liet. Hij had dus tijd om te mijmeren, en mijmerde zoo lang, tot dat hij van zijn algemeen verspreid wezen, dat de sterren met ons ligchaam verbindt, op den magneet kwam, daarmede verscheidene curen in het werk stelde, en, na nog eenigen tijd bij den toovenaar gassner in de leer geweest te zijn, eindelijk in zijn eigen ligchaam de onuitputbare bron vond, waaruit alle heilzame kracht vloeide; den grooten magneet, die heel de wereld magnetiseren zou. Daar de Weeners te plomp waren om met zulk een Genie in eene spheer te worden opgeheven, ging het er hem niet naar wensch; en nu verkoos deze levende magneet op de aantrekkelijker Franschen te werken, ging dus naar Parijs, en maakte daar in het begin wel weinig, maar naderhand des te meer opgang; zoodat er ten minste zijne beurs zich uitstekend wel bij bevond. Eindelijk liep de magnetische dolheid te ver; zoodat de Koning de zaak door twee Commissiën liet onderzoeken. Mesmer was waanwijs en eigenzinnig genoeg, om zich aan dat onderzoek te onttrekken; weshalve men zich tot een zijner beroemdste discipelen vervoegde, en, na herhaalde waarnemingen en proeven, een vonnis streek, dat wel niet zoo gegrond was, als de kunde der regters had laten verwachten, maar dat | |
[pagina 304]
| |
gelukkig gezag genoeg had, om den voortgang eener leer te stuiten, welke toen niet dan kwade gevolgen kon gehad hebben. Onze Lezers zullen gaarne gelooven, dat bij kluge de Vader van het dierlijk Magnetisme in een gunstiger licht verschijnt; hoewel ook hij verre af is, van dien Apostel der Mystiekerij van alle dwaling vrij te spreken. Maar zoo wel de schriften als het gedrag van mesmer toonen duidelijk, dat zijn aanleg, zijn geheele bestaan, sophisterij en dweepzucht was; dat hij, ingenomen met en verzot op zijne eigene hersenvrucht, alle wetenschap en geleerdheid versmaadde, en in zichzelven de bron van alles zocht. Is het te verwonderen, dat die man bij de toenmalige Franschen, zoo zwak van hoofd en zenuwen als zij waren, medestanders vond, die zijne leer en zijne kunst nog dwazer maakten? - dat mannen, als franklin, bailly, lavoisier, toen zij er zich mede moesten bemoeijen, de zaak, als verre beneden hen (dat zij ook was), niet met die oplettendheid onderzochten, welke nu wel te wenschen ware geweest? Maar is het ook niet te verwonderen, dat men in onzen tijd uit Berlijn, dat middelpunt van verlichting, naar dien zelfden kwakzalver, nog in leven, een geleerd en ervaren man ter bedevaart ziet gaan, om van dat nieuw orakel wijsheid te gaan leeren!Ga naar voetnoot(*) In Frankrijk kreeg het Mesmerianisme twee zeer verschillende rigtingen. De Ridder barbarin rigtte te Ostende eene school op, waar alles op willen en gelooven aankwam, en er niets verder noodig was om de magnetische verschijnselen te weeg te brengen; terwijl er door verscheidene anderen te Straatsburg een société harmonique wierd opgerigt, waarin men de hevige ligchaamswerkingen, die het gevolg van mesmer's behandeling waren, | |
[pagina 305]
| |
zocht te vermijden, maar daarentegen de zieken in eene soort van verrukking bragt, die hun den naam van Clairvoyans bezorgde. Beiden, maar vooral de laatsten, gaven hunne waarnemingen in het licht, zonder daardoor echter het gebied der kunst uit te zetten; want wat men er vindt, het zijn in allen opzigte aegri somnia. Op de Straatsburgsche Harmonie is het Duitsche Magnetisme ingeënt, hetwelk door lavater aan de Bremensche Geneesheeren bicker, olbers en wienholt medegedeeld, en vooral door den laatsten, naderhand door e. gmelin, heineken, pezold, bockmann, fr. hufeland, k.e. schelling en onzen kluge voortgeplant werd. Het is vooral het resultaat van het onderzoek dezer mannen, dat ons in de tweede afdeeling dezer theoretische beschouwing wordt medegedeeld, waarin de Schrijver de verschijnselen van het dierlijk Magnetisme in eene geleidelijke orde opgeeft; na eerst nog de verschillende gevoelens omtrent de hier werkende oorzaak te hebben aangehaald, en getoond, dat dezelve noch in de Electriciteit, noch in het Galvanisme, noch in het mineralisch Magnetisme gelegen is. Daar velen echter, uit hoofde van den naam, dien het draagt, ligt het laatste denken zouden, stelt kluge voor, deze kunstbewerking, naar den ontdekker, Mesmerismus te noemen. Dit is waarlijk de dankbaarheid te ver gedreven! Mesmer heeft zijne belooning rijkelijk gevonden, waar hij haar gezocht heeft, - in den wierook en het goud zijner bedwelmde volgelingen. Hoe ongeschikt dus de benaming van dierlijk Magnetisme zij, willen wij denzelven, even als onze Schrijver, behouden, en met hem tot een kort overzigt der verschijnselen overgaan. Die, welke zich bij den magnetiseerder voordoen, toonen, dat deze iets verliest, waardoor hij mat en krachteloos wordt. Die krachteloosheid is geen gevolg van de vermoeijenis, door de bewerking veroorzaakt; daar de magnetiseerder zich minder afgemat | |
[pagina 306]
| |
gevoelt, als hij met het gemagnetiseerde voorwerp geïsoleerd staat, waardoor de werking versterkt wordt. - De verschijnselen, die zich bij dit laatste voordoen, zijn of algemeen, en zoo als men dezelve van alle opwekkende middelen verwacht, of bijzonder aan het dierlijk Magnetisme eigen. Deze laatste worden gemakshalve in graden of trappen verdeeld. - Op den eersten trap ondervindt de zieke een algemeen gevoel van opwekking, vooral van zich over het geheele ligchaam verspreidende warmte; behalve dat er zich bij dezen en genen, in bijzondere deelen, bijzondere verschijnselen van koude, vliegende steken, spanning, branding, enz. voordoen. Somtijds vertoonen zich ook verdooving en een ligte slaap. - Op den tweeden trap sluiten zich de oogen met kracht, zoodat dezelve niet, dan na het einde der behandeling, kunnen geopend worden: de overige zintuigen blijven echter werkzaam, en zijn somtijds zelfs fijner. Zenuwtrekkingen en koortsachtige bewegingen zijn niet ongewoon. - Op den derden trap gekomen, valt de zieke in den magnetischen slaap, wordt geheel bewusteloos, terwijl er dikwijls hevige toevallen plaats hebben. - Bestijgt hij nu den vierden trap, dan ontwaakt hij in zichzelven, wordt hetgene om hem is wel gewaar, maar niet door zijne gewone zintuigen; hij hoort niet met de ooren, ziet niet met de oogen, enz. Vooral is het gevoel sterk ontwikkeld, en het vermogen om waar te nemen schijnt zich in den omtrek der maag opeen te hoopen; zoodat de zieke b.v. de kaarten kent, die men hem op de hartkolk legt; op een' zekeren afstand gewaar wordt, zelfs de afgelegenste dingen, wanneer zij slechts met hem in een magnetisch verband staan. Er zij b.v. eene rij van eenige personen, die elkander bij de hand houden, beginnende met den magnetiseerder, en eindigende met iemand, die iets in zijne vrije hand heeft en in een ander vertrek staat. Als nu de eerste den zieken de hand op de hartkolk legt, zal hij weten, wat die verwijderde persoon in zijne hand heeft. Voor het overige heest de zieke nu veel van een' slaapwandelende en bevindt zich | |
[pagina 307]
| |
beter en krachtiger, dan hij in den wakenden toestand was. Buitendien verwekken de metalen op hem onaangename en dikwijls hevige toevallen, en vertoonen er zich eenige andere verschijnselen, die eene groote verstemming van het zenuwgestel te kennen geven. - In den vijfden graad wordt het bewustzijn van den zieke veel helderder; hij krijgt een duidelijk gevoel van den inwendigen toestand zijns ligchaams, vooral van die deelen, welke ziekelijk aangedaan of in hevige bewegingen zijn: dit strekt zich zelfs uit tot den toestand van hen, die met hem in een magnetisch verband staan of gebragt worden, en gaat zoo ver, dat hij uit die waarnemingen gevolgen trekt, den afloop zijner kwale, het schadelijke en nuttige voor dezelve kent en te kennen geeft. Zoo bemerkte eene, dat er een worm in hare maag gekomen was, daar voedsel genomen en toen weder in de darmen terug getrokken was; ja zij voorzag zelfs en voorspelde het, dat hij in 't vervolg zijne vaste woonplaats in hare maag nemen zou. - Eindelijk in den zesden graad strekt zich die helderheid van het bewustzijn nog verder uit; de zieke wordt nu ook dingen buiten het magnetisch verband gewaar, zelfs die verafgelegen, lang van een ieder vergeten, of diep in het toekomstige verborgen zijn. Daarbij heeft dan eene groote kalmte en zuiverheid van ziel, eene bijzondere sympathie met, of antipathie tegen zaken en personen, anders dan in den wakenden toestand, en vooral eene sterke gehechtheid en volstrekte onderwerping aan den magnetiseerder plaats. Voor het overige moet men opmerken, dat, gelijk de zieke altijd, en al wierd hij ook reeds meermalen gemagnetiseerd, niet dan trapswijze tot dien trap van helderziendheid geraakt, hij ook weer alle graden doorloopen moet, eer hij dien tooverkring verlaten kan, wanneer hij zich meestal versterkt, in zijne kwalen verligt en wel gevoelt; - voorts, dat geen zieke geheugenis houdt van hetgene hij als slaapwandelaar of helderziende ondervond, sprak of deed; dat echter die keten van denkbeelden aangeknoopt wordt, als hij, bij eene volgende magnetisering, zich weer | |
[pagina 308]
| |
in denzelfden staat bevindt; ja dat somtijds, hetgene levendige indrukken op hem maakte, hem ook in het wezenlijke leven bijblijft, wanneer het hem voorkomt alsof hij het gedroomd had. Eindelijk is het er verre van daan, dat de magnetiseerder zijn' zieke altijd tot dien hoogen trap kan opvoeren, daar zij meestal op lagere staan blijven, dikwijls op den eersten; terwijl ook op dezen het eigenlijke doel, de genezing der kwale, dan niet zelden bereikt wordt.
(Het vervolg hierna.) |
|