| |
| |
| |
Christelijke Brieven en Overdenkingen van P. Ris, Lid en Diaken der Doopsgezinde Gemeente te Hoorn; na zijnen dood uitgegeven door L. Egeling, Predikant te Leiden. Te Hoorn, bij J. Breebaart. 1812. In kl. 8vo. 179 Bl. f 1-6-:
De lezing van dit boekje is inderdaad genoeg, om den steller dezer godvruchtige uitboezemingen van het hart eenen lievenswaardigen, vromen en nu zaligen man te noemen, gelijk hem de Heer egeling noemt, niet in het Voorberigt, (want zoo wil hij het niet geheeten hebben,) maar in de Christelijke toesprake aan Vrienden van Jezus, geplaatst aan het hoofd van het werkje, in stede van een Voorberigt, hetwelk de Weduwe des Overledenen hem verzocht had. De Overdenkingen zijn slechts twee, op 's mans een-en-zestigsten en twee-en-zestigsten verjaardag; de Brieven zijn meestal niet in hun geheel, gelijk zulks van zelve spreekt, daar zij niet voor de pers, maar aan bijzondere vrienden en vriendinnen (deels aan den Uitgever zelven, 's mans bijzonderen vriend,) geschreven zijn; zij zijn al grootendeels van denzelfden inhoud, en ademen allen stille, nederige godsvrucht, waarlijk werkdadig en beoesenend Christendom, hooge ingenomenheid met de belangen van den Godsdienst, en ware menschlievendheid; en behelzen, bij al 's mans zonderlinge eigenheden van taal en schrijfwijze, zoo zeer de taal van het godvruchtige hart, dat geheel ons gevoel ons zegt: zoo kan men niet huichelen. Deze Brieven hadden en hebben voorzeker eene groote waarde voor hen, die dezelve ontvingen, en den eenvoudigen, waardigen man persoonlijk kenden; geen wonder dat zij die zorgvuldig bewaarden, en zich met de herlezing en dierbare herinnering nu nog gedurig verkwikken en stichten. Te regt zegt egeling: ‘Doorgaans, als men oude brieven in handen krijgt en inziet, dragen de meesten’ (de meesten, velen, die over studie en
| |
| |
nutte wetenschap vooral, of die dankbare herinnering opwekken aan bewezene liefde en heilige vriendschap, zondert zijn Eerw. gewis ook gaarne met ons uit) ‘zoo geheel den stempel van de nietigheid, ongestadigheid, vergankelijkheid der aardsche en tijdelijke dingen, omdat ze zoo niets anders dan het aardsche behelzen; men gevoelt, dat is alles voorbij, niets meer waard, en men scheurt ze gemakkelijk aan stukken; maar, brieven van dezen geest en zin vindende, kunnen wij daar zoo niet toe komen; wij zeggen bij onszelven: dit is niet voorbij, dit geldt nog, dit is nog goed, altijd goed, waar, wigtig, zalig, en men legt ze weer bij zijne overige papieren weg; zulke brieven hebben in dit opzigt iets van de brieven der Apostelen, die, schoon voor vele eeuwen geschreven, nu nog zoo waar en wigtig zijn, en tot het einde der wereld blijven zullen voor ieder, die ze leest, omdat ze spreken, niet van de zienlijke, menschelijke, tijdelijke, maar van de onzienlijke, Goddelijke en Eeuwige dingen.’
Vervolgens zegt de Uitgever; (en de Schrijver zelf verontschuldigt zich nagenoeg op dezelfde wijze ergens over het gedurig terugkomen op dezelfde denkbeelden bijna in iederen brief:) ‘Men zal, zoo men eenigermate geoefend is in de kennis van 's Heilands genade en heerlijkheid, er wel niets nieuws in vinden; maar dit zocken we immers ook niet? wij blijven hier zoo gaarne bij het oude, dat wij geleerd, geloofd en beleden hebben, en verheugen ons, dat wij hier alle nieuws en nieuwigheden zonder schade missen kunnen, daar J.C. gisteren en heden en in eeuwigheid dezelfde is, en wij dat in allen, die Hem kennen, mogen bevestigd zien.’ Iutusschen kunnen wij niet ontveinzen, dat de lezing van en dat telkens terugkomen op dezelfde denkbeelden ons vermoeijend was; 't geen voorzeker den genen, die de brieven van tijd tot tijd ontving, volstrekt niet kon hinderen; maar nu in een bundeltje bijeengevoegd, is dit bij hem, die ze achtereen lezen wil, het geval. En de Eerw.
| |
| |
egeling had het werkje, naar ons oordeel, aangenamer gemaakt, en alzoo nuttiger, zoo hij de levensberigten van zijnen waarden Vriend, welke hij ons kortelijk geeft in het voorwerk, een weinig had uitgebreid, en (met alle bescheidene omzigtigheid, dit verstaat zich) eenige, hem of door hemzelven of door anderen bekende, bijzonderheden er had bijgevoegd, en daar de brieven dan had ingelascht. Wij erkennen evenwel, dat, hoe verder wij in het boekje kwamen, hoe minder ons het gezegde hinderde, en hoe meer afwisseling van denkbeelden wij aantroffen.
Over het geheel echter (de Eerw. egeling en alle de vrienden van den waarlijk vromen, in wien geen bedrog was, houden ons dit ten goede!) hadden wij wel gewenscht, dat dit boekje niet ter perse ware gegeven. Kwam het enkel in handen, wij willen niet zeggen van vrienden, bekenden en hoogachters van den Overledenen, of van eenvoudige vromen, maar zelfs ook van geleerde, verstandige, maar tevens hartelijke en opregte Christenen, wij hadden er niets tegen; dan, dit is het geval niet bij eene publieke uitgave; en nu vreezen wij voor ergernis en bespotting, waarin dan niet alleen woorden en uitdrukkingen, maar de groote en goede zaak van ware godzaligheid zelve deelt Het is een boekje alleen voor godvruchtige harten. ‘Ris had de gave, om de oude en onveranderlijke waarheid op eene hem eigene en naïve wijze te pas te brengen en voor te stellen, waardoor ze mij meermaal,’ zegt egeling, ‘als in een nieuw licht voorkwam, en in hare kracht en gewigt te dieper in mijn harte inging.’ Wij gelooven dit gaarne. ‘Misschien hebben sommigen,’ voegt hij er bij, ‘wel iets aan te merken over deze en gene uitdrukkingen en bewoordingen der taal; maar deze waren aan dien zelfdenkenden man zoo eigen, en men heeft dit liever zoo willen laten, dan door vele veranderingen, en schijnbare naauwkeurigheid, het kenschetsende dezer Brieven te verzwakken.’ Wanneer men zich die veranderingen ook had veroorloofd, dan hadden de vrienden en beken- | |
| |
den van den Overledenen hunnen vriend in zijn geschrijf niet herkend, en daarbij zeker veel, ja zeer veel verloren. Dan, die nu in het geheel den waardigen man niet gekend hebben, die deze uitdrukkingen niet of kwalijk verstaan en misduiden, wien over het geheel de (zoogenoemde) tale Kanaäns vreemd is, en wier spotlust maar al te ligt aanleiding neemt? - Wij herinneren ons, dit schrijvende, aan zeker
gesprek in het Dagboek van E.C.W. van de Mengelingen in Proze en Poëzij, door den ook nu reeds zaligen, en zoo wel om zijne godsvrucht als uitnemende kunde bij den Eerw. egeling ook hooggeschatten van alphen, waarvan dit het slot is:
‘Ik ben te meer voldaan; omdat gij alles, wat gij mij aangaande uwe wijze van denken hebt gezegd, voorgedragen hebt in eenen bevattelijken, en zelfs, daar het te pas kwam, wijsgeerigen stijl, zonder er die kunsttermen bij te voegen, welke dikwijls, of in het lage vallen, of voor iemand, die er niet aan gewoon is, onverstaanbaar zijn.’
Antw. ‘Dit heb ik met opzet gedaan, 1) omdat ik weet, dat het gebruik van sommige spreekwijzen (hoe onschuldig in zichzelf) dikwijls vooroordeelen doet ontstaan; 2) omdat ik zoo overtuigd ben van de overeenkomst mijner denkwijze met de zielenleer, dat ik alles, wat wij brengen onder het algemeene denkbeeld van bevinding, zeer wel kan voorstellen met wijsgeerige spreekwijzen, en het daarom ook dadelijk doe, wanneer ik over de zaak zelve met zulken spreke, die aan de andere wijze van spreken niet gewoon zijn, of eenig vooroordeel tegen dezelve hebben opgevat. Locke toch heeft mij geleerd, dat hetgeen, op de eene wijze voorgesteld, duister en ongerijmd schijnt, niet zelden klaar en verstaanbaar wordt, wanneer men het op eene andere wijze voordraagt.’
Intusschen, wij zeggen dit met de beste oogmerken; derhalve absit invidia! Eene enkele persoonlijke ontmoeting van den waardigen ris, gevoegd bij de ongeveinsde hoog- | |
| |
achting voor hem van een aantal verstandige en godvruchtige mannen, die wij meer bijzonder kennen, doen ons met den Eerw. egeling instemmen, als hij dien braven rangschikt onder de zoodanigen, waarvan lavater zeide: ‘Eén zulk een levendig Christen is meer waard, en doet meer af, dan tien boeken over het Christendom.’ En wij behooren voorzeker onder de genen, die 's mans aandenken in eere houden, en hartelijk wenschen, dat velen, met ons, 's mans geloof en wandel mogen navolgen. |
|