Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
Beoordeeling.Der Geist des Urchristenthums. Ein Handbuch der Geschichte der philosophischen Cultur, für gebildete Leser aus allen Ständen, in Abendgesprächen, herausgegeben von J.A. Eberhard. IIIter und letzter Theil. Halle, in der Rengerschen Buchhandlung, 8vo. pp. 386.Wij hebben onze Lezers met den aard van dit werk niet bekend gemaakt, dan naarmate wij zelven het, al langzamerhand, leerden kennen. De omstandigheid, dat wij het naar de Hollandsche vertaling meenden aan te kondigen, en dat van dezelve slechts één deel, en nog wel bij stukken, was uitgekomen, maakte dit noodzakelijk. En, van achtere beschouwd, moge deze handelwijze wel dit voordeel aangebragt hebben, dat het een en ander belangrijks minder over het hoofd gezien, of te zeer in het duister geplaatst wierd. Even als een reiziger, die getrouwelijk aanteekening in zijn dagboek houdt, vrij wat rijker en aangenamer onderhoud zal opleveren, dan hij, bij wien alles op het geheugen afgaat, en de eerste indrukken door latere, inzonderheid zoo deze nog treffender zijn, niet zelden geheel uitgewischt, of althans grootelijks verflaauwd zijn geworden. Nu echter tot dat laatste deel genaderd zijnde, waarin de slotsom van al het voorgaande wordt geacht te zijn gelegen, kunnen wij voor het eerst eenig oordeel over het geheel vellen. Intusschen moeten wij, in de eerste plaats, verklaren, dat het geschiedkundig verhaal ook hier blijft doorloopen; dat, hetgeen den oorsprong des Christendoms meer onmiddellijk betreft, slechts in dien loop is ingevlochten, welke tot op dezen tijd wordt voortgezet. Wij kunnen, daarom, bijna niet nalaten te beklagen, dat de eerste titel: geest des oorspronkelijken Christendoms, niet weggelaten; | |
[pagina 286]
| |
een paar hoofddeelen met wat meerder bescheidenheid behandeld, en het, veelzins schoone, werk dan ook onzen Landgenooten op eene gunstiger wijze, dan door de bestrijding van teyler's Godgeleerd Genootschap, ware bekend geworden. Wij vleijen ons, het is waar, in de bekroonde verhandeling van den geleerden borger een aanhangsel op het werk te zullen vinden, door teregtwijzing, bepaling en behoeding voor verkeerde gevolgtrekkingen, hoogst belangrijk voor de zaak der waarheid. Doch, naar ons oordeel, heeft anders deze geschiedenis der wijsgeerige beschaving, zelfs in de tegenwoordige gedaante, zulk een verschrikkelijk aanzien, als bestrijdster der goddelijkheid van het Christendom, geenszins. Immers, (het zij met eerbied gezegd) wat gaat het ons eigenlijk aan, hoe christus aan zijne kennis van den Godsdienst gekomen zij, zoo god, door wonderen, slechts zijn zegel op die leer hebbe gedrukt. Ook komt het ons voor, dat alwat immer aangevoerd wierd om te bewijzen, dat de Heiland op geene andere dan eene bovennatuurlijke wijze daaraan kon komen, voor onvoldoende moet gehouden worden. De gang van het menschelijk verstand is dikwijls niet veel gemakkelijker te volgen, dan die van het menschelijk hart; en dat jezus, naar het laatste, de eenige volmaakte was, kan men toch, zonder alle waarde daaraan te ontnemen, geenszins uit bovennatuurlijke gronden afleiden. Neen, zonder het te willen toepassen, vinden wij de bewering, dat iemand, die de kennis der Grieken met die der Joden vereenigde, gelijk dit ten tijde van jezus kon geschieden, een zeer volmaakt stelsel van Godsdiensten Zedekunde zou kunnen voor den dag brengen, noch lasterlijk, noch zelfs gemakkelijk te weerleggen. Doch, wat de wonderen betreft, eberhard, ja, verwerpt dezelven, maar doet dit, onzes achtens, op zoo zwakke gronden, dat ze waarlijk geene opzettelijke bestrijding van teyler's achtbare Genootschap schijnen te verdienen. Inderdaad hebben wij dan de zaak welligt uit een ander oogpunt te beschouwen, en de gevraagde weerlegging meer tegen de, hier gebezigde, wijze der menschelijke | |
[pagina 287]
| |
afleiding, dan tegen de ontkentenis der goddelijke, gerigt te achten. Wij meenen zelfs ons te herinneren, dat dit meer eigenlijke doel in de nadere omschrijving der prijsvraag stond uitgedrukt. De Schrijver, namelijk, dien wij straks eenigzins op den voet willen volgen, verklaart menige bijbelsche voorstelling, menige plaats, vooral uit joannes Evangelie en paulus Brieven, ja de geheele uitwendige vorm der christus-leere, uit de wijsgeerte van dien tijd, zoo als dezelve, uit Platonismus, Chaldaeismus en verontzinnelijkt Judaismus, was te zaam gesmolten. Buiten tegenspraak gaat hij hierin veel verder, dan de onbevooroordeelde billijken, de vereerder der goddelijkheid van het Evangelie dulden kan. Of echter alles hier te verwerpen zij, of niet menige aanmerking treffend en behartigenswaardig moge geacht worden, en dus de toon der weerlegging, die zoo ligt tot een ander uiterste wegsleept, hier de verkieslijkste ware; zie daar de eenige zwarigheid, welke nog bij ons zou kunnen overblijven. Dan, wij gaan over, om, gelijk wij met vroegere deelen deden, bij wijze van uittreksel, eenig nader verslag van den inhoud des boeks te geven. De togt van alexander bragt een naauwer verband tusschen Griekenland en het Oosten voort. Dit greep inzonderheid plaats in Egypte, en vooral te Alexandrië. Hier hielden zich ook een aantal Joden op, die Grieksche beschaving aannamen, en, het voorbeeld der geleerde Heidenen van dezen tijd volgende, hunner heilige geschiedenis en godsdienst eenen allegorischen of beeldsprakigen zin begonnen toe te kennen. De natietrots der Joden poogde, echter, hunne wijsheid als de eerste bron te doen kennen; en dit gaf aanleiding tot vervalsching der voornaamste Grieksche Dichters, in welken brokken uit den Bijbel kunstig werden ingevlochten. Dit tweederlei voetspoor, inzonderheid door aristobulus bewandeld, volgden, eensdeels philo, anderdeels josephus. Des eersten verontzinnelijkt Jodendom miste hoofdzakelijk de geschiktheid, om algemeen, om volksgodsdienst te worden, ten einde met | |
[pagina 288]
| |
het Christendom te worden vergeleken. Men rekent deszelfs aanhangers tot de Esseërs, eene der drie bekende Joodsche sekten, welligt dezelfde met de Therapeuten, die een eenzaam en beschouwelijk leven leidden. Josephus, zich in allen deele meer naar de Grieken schikkende, ontzag daartoe geene verdraaijing der wet. - ‘David had de grootheid en den roem des Joodschen staats ten hoogsten top gevoerd. Vóór hem is alles ruwheid en sterkte; na hem verval en zwakheid. De tijd zijner regering was ook de gouden eeuw der Joodsche beschaving; zij had nu hare eigendommelijke natuur en onveranderlijke hoogte bekomen.’ Deze maat der beschaving staat met die van Athene geenszins gelijk. Zij duurde veel te kort. De Poëzij is de eenige der schoone kunsten, in welke de Jood uitmuntte; en nog maar in ééne soort, de lyrische namelijk, welker hooge voortreffelijkheid hij, echter, mede aan zijne taal, en wel aan derzelver armoede, heeft te danken. De Babylonische slavernij oefende eenen nadeeligen invloed. Men vermeerderde, nogtans, hier zijne godsdienstige wijsgeerte met de leeringen der Chaldaeers en Magi, over Gods natuur, de verschillende klassen der ondergeschikte geesten, den duur der wereld, deszelfs verdeeling in aeonen en tijd-ringen, met welke laatsten de opstanding der ligchamen aaneenhing. De Joodsche geleerden sponnen dit steeds verder uit tot eene bijgeloovige fabelleer Het ergste, misschien, van alles was, dat zij den hoogen, dichterlijken geest tegen eenen geest des haarklovens hadden verruild, schoon deze ook een enkel gelukkiger zaad strooide. ‘Hetgeen deze haarkloverij bij de Oosterlingen nog geheel bijzonder misvormt, is de methode of leerwijze, aan welke zij zich in dezelve onderwerpen, en die den westelijker volken zoo onnatuurlijk schijnt, dat, zoo zij hun in de kindschheid hunner beschaving moge zijn opgedrongen, zij bij het ontwaken van hunnen zin (hun onderscheidend verstand) derzelver boeijen pogen af te schudden. Bij den Oosterling is alle wijsheid het werk der | |
[pagina 289]
| |
openbaring, elke leer eene geheimenis, en alle wetenschap het leeren uit den mond eens goddelijk verlichten, of uit de bladen eens goddelijken boeks der voorwereld. Dit, intusschen, bewijst, dat zich de Oostersche volken, en onder hen de Joden, vóór de verbreiding des Christendoms, niet boven de onmondigheid, tot de geheele Grieksche beschaving verheven hebben.’ - Na de terugkomst in het vaderland werden bijeenkomsten verordend, om het volk met de wet bekend te maken. Hiertoe werd vertaling in het Chaldeeuwsch, met ophelderende aanmerkingen, gebruikt. Deze uitleggingen, te boek gebragt, heetten Midrasch. Van hier de geleerde broederschap der Midraschiten; in welke zich vervolgens die der Kabbalisten vormde. Er is een tweederlei kabbala: de praktische, of onechte, is loutere dwaasheid; deze moet dus met de oude ware niet verward worden. ‘De Kabbalisten waren onder de Joden de eersten, die eene soort van theorie beproefden, welke hun over de natuur des goddelijken wezens eenig licht zou verschaffen. Zij begonnen met eene kunstige classisicatie van Gods eigenschappen, welker methode aan het spelende grenst. Zij bepaalden zich tot het heilige getal tien, en, om nog twee heilige getalen er in te brengen, verdeelden zij de goddelijke eigenschappen in de drie hoogere en zeven lagere. Daar zich de Oostersche wijsgeerte de goddelijke natuur als een licht (lichtwezen) voorstelt, zoo waren den Kabbalisten de goddelijke eigenschappen licht-kringen, die zij sephiroth, van het Grieksche spaera, een kring, noemden, van welken de lagere uitvloeisels, aziluth, uit de hoogere zijn. Om het zinnelijke nog meer te naderen, plaatsten zij deze sephiroth of spheren boven en nevens elkander, gelijk de takken van eenen boom, en noemden het geheel den Kabbalistischen boom.’ Zeer veel verbetering onderging naderhand dit stelsel, toen het geheele denkbeeld van uitvloeisel vergeestelijkt wierd. En ‘er waren onder de oude Kabbalisten verscheidene, die deze sephiroth, of goddelijke eigenschappen, den Messias toekenden, na- | |
[pagina 290]
| |
dat zij hem eenmaal tot een hooger en bovenzinnelijk wezen verheven hadden. Ook eene leerstelling der oude Kabbala is: dat de wortel dezer benedenwereld in de bovenwereld is; dat de merkwaardige dingen, personen en omstandigheden in de benedenwereld hunne oorspronkelijken in de bovenwereld hebben, van welken zij slechts afbeeldsels zijn. Het valt gemakkelijk, in deze leer de Platonische Ideën te herkennen. Doch de Kabbalisten konden ze nader hebben, in de godsdienstige wijsgeerte der Perzen, waar wij de feruers, of oorspronkelijke formen aller dingen, hebben leeren kennen.’ (Van deze leer meent de Schrijver in de schriften des N. Verbonds vele sporen te vinden; gelijk ook van der Kabbalisten uitleggingswijze, hoe weinig zich deze ook aanbevele.) - Sedert alexander hadden ook de Grieken eene Oostersche wijsgeerte, die zij met hunne Platonische leerstellingen vermengden, of wel als eene geheimvolle en hoogere wijsheid aan derzelver spits plaatsten. Zij stamde eigenlijk uit Chaldaea; en uit deze bron vloeiden later de denkbeelden der Gnostiken en Ophiten. Te midden dezer onderlinge vermenging der denkbeelden ontstond het Christendom. Wat jezus, ten aanzien van deszelfs vorming, begonnen heeft, dat hebben de Apostelen, en inzonderheid paulus, voltooid. De tijd had reeds den ondergang des zinnelijken godsdiensts gemakkelijk gemaakt. Vele edelen onder den volke eerbiedigden, bij zichzelven slechts den onzinnelijken. Belang en onkunde, echter, schraagden het oude. Joannes de dooper leefde te kort, om veel te verrigten. Uit jezus leven is slechts een en ander deel beschreven; doch dit voert onze bewondering ten hoogsten top. ‘Zijne leer bevat alles, wat het Grieksche verstand door de helden zijner wetenschap waars uitgevorscht en het Oostersche gevoel door zijne heiligen goddelijks aanschouwd heeft, en brengt het ter kennisse der algemeene bevatting en ten gebruike des werkzamen levens.’ Van hier de eenvoudigheid des Evangelies, slechts het algemeen verstaanen bruikbare opnemende, en den geleerden steeds te on- | |
[pagina 291]
| |
regt ergerende. Dat echter het Christendom uit het Jodendom uitging, (deszelfs stichter in de geleerdheid der Midraschiten opgevoed zijnde,) en eerst langzamerhand, vooral door paulus toedoen, geheel algemeen en onzinnelijk werd, geeft hetzelve eene eigenaardige kleur. - Het Jodendom was nu reeds met vreemde, Chaldeeuwsche, Perzische en Grieksche denkbeelden vermengd. Men dacht al aan eenen eeuwigen en hemelschen Messias. Het denkbeeld, dat alle dingen op aarde hun oorspronkelijk in den hemel hebben, verkreeg gestadig grooter invloed. Zoo ontstond een hemelsch Jeruzalem, een onzigtbare Tempel, een eeuwig Hoogepriester, enz.; waarom dan ook niet een eeuwig en hemelsch Koning, hetgeen zelfs in het Hoogepriesterschap naar de ordening Melchizedeks mag geacht worden te zijn opgesloten? Jezus kon, derhalve, ook van de aarde verdwijnen, en echter in den hemel blijven bestaan; en zie daar den sleutel tot de geschiedenis der opstandingGa naar voetnoot(*)! - Het Evangelie werd mondeling, en met de uiterste eenvoudigheid, voortgeplant. De schriften der Apostelen waren tot de geleerde voorstanders gerigt. Justinus de Martelaar en andere wijsgeerige verdedigers zelven van het Christendom kenden de Evangeliën en Apostolische Brieven nog niet. In deze heilige oorkonden heerschen twee theoriën over het Zoonschap; de straks ontvouwde, en die van joannes. De logos des laatsten is niet de rede, maar eenvoudig het scheppende woord Gods. ‘Wat het goddelijke in den Messias zij, eene goddelijke kracht, of een goddelijk oorspronkelijk (urbild); daarover verklaren zich de overige Apostelen niet.’ Slechts paulus verklaart zich voor het laatste, gelijk joannes voor het eerste. De Heilige Geest, als de oorsprong van al het ware en goede, verklaart zich genoegzaam uit het Joodsche spraakgebruik. Spoedig, echter, gaf de leer van | |
[pagina 292]
| |
Vader, Zoon en Geest, den liefhebberen van het Platonismus en van de Kabbala aanleiding tot diepzinnige bespiegelingen, en strijdigheden, die wel beslist, maar nooit vereffend werden. - De wonderen van jezus komen niet als gronden van geloofwaardigheid voorGa naar voetnoot(*). Het algemeen begrip van het kinderlijk Oosten, elken leeraar voor een' godgewijden houdende, schreef elken grooten man buitengewone dingen toe. De H. geschiedenis werd uit mondelinge vertellingen verzameld. En zelfs de Grieksche en Romeinsche geschiedenis veroorlooft zich vele vrijheid; is, wanneer het b.v. den roem des vaderlands geldt, meer lofrede, dan, gelijk de onze, eene soort van duchtig gestaafde verantwoording. De achting voor de verhevenheid van den persoon vereenigde zich, echter, met de voortreffelijkheid der leere, en bragt geloof voort. De inhoud der volgende hoofdstukken loopt over de wijsgeerige stelsels der Heidenen in de eerste Christen - eeuwen, vooral het Neoplatonismus; over de ontaarding des oorspronkelijken Christendoms, in de openbare, zoo wel als de bijzondere godsvrucht; over de scholastiek en de mystiek; vervolgens over de herstelling, de voorbereidende omstandigheden, de reformatie, de herstelling der beeldende en sprekende kunsten; en eindelijk de mystiek onzer tijden. Alles, buiten tegenspraak, fraai en belangrijk; maar te breed, om verder uitgehaald te worden. Hoe vele moeite wij ons gegeven hebben, om den inhoud dezes boekdeels eenigzins te doen kennen, er is alle grond van vrees, dat dit niet zeer gelukt zij. De opzettelijke aanstipping van al het kettersche, en weglating, daarentegen, van het minder excentrieke, gelijk ook van het rijk gewaad van geleerdheid, vernuft en smaak, zal inzonderheid ligt meer afschrikken, dan aanmoedigen tot het eigen onderzoek. En, echter, wenschen wij het in veler handen; der zulken namelijk, die geleerd hebben, waar van valsch te ondérscheiden. Immers, vinden zij er misschien | |
[pagina 293]
| |
al niets waars en wezenlijks voor hunne kennis van het oorspronkelijk Christendom; als geschiedenis der beschaving en wijsgeerte, als geschiedenis der menschheid, van de allervroegste tot op onze tijden, is het zeker een belangrijk werk; welks hoofddenkbeeld, het belang der vereeniging van helder verstand en warm gevoel, als eene soort van thermometer op den geest van elk tijdvak toegepast, buiten tegenspraak waar en schoon, hoewel dan ook voor overdrijving vatbaar is. Van weerlegging onthouden wij ons te liever, omdat dit in de opzettelijk daartoe vervaardigde verhandeling, welker inhoud toch ook eenmaal tot kennis onzer Lezeren zal moeten komen, naar eisch zal gedaan zijn. Ten slotte willen wij uit het laatste, slechts vlugtig aangeduide gedeelte, eene plaats aanhalen, die gereedelijk aan iets, eerst onlangs verkondigd, denken doen, en te gelijk misschien salomo's spreuk staven zal, dat er niets nieuws is onder de zonne. ‘Odo, Bisschop van Cambray, schreef een boek over de Erfzonde, waarin hij de vraag onderzocht: hoe de eerste zonde van adam op alle zijne nakomelingen had kunnen worden voortgeplant. Hij antwoordt: In adam zondigde de gansche menschheid, die als iets algemeens in hem dadelijk bestond. Deze menschheid werd in zijne nakomelingen in oneindig vele menschen verdeeld, die gezamenlijk de zondige natuur moesten hebben, welke zij hadden, als zij nog onverdeeld in de menschheid, als eene gemeene zaak, in adam werkelijk aanwezig waren. - Om dit begrijpelijk te maken, bedient hij zich van de vergelijking met eenen spiegel, waarin het beeld der zonne zigtbaar is. Breekt, vaart hij voort, dezen spiegel in nog zoo vele kleine stukken, zoo zal in ieder derzelven het geheele beeld der zon te zien zijn.’ - Wij behoeven niemand opmerkzaam te maken op de verwarring van het asgetrokken denkbeeld met het geheel, menschheid met menschdom (in ovo). Het wordt aangevoerd ter gelegenheid van de Nominalisten en Realisten; welke laatsten onze gedachten tot de Platonische Ideën, de Chaldeeuwsche Feruers en den geheelen Kabbala terugbrengen. |
|