Recensent, reeds bij de opgave van den titel, denzelven met de woordjes, tusschen () geplaatst, zoodanig verbeterd, als hij oordeelt, dat die had moeten gesteld worden; ofschoon hij dien nog beter zoude gekeurd hebben in dezer voege: Leerboek tot onderwijs in de godsdienstige Zedeleer, volgens de uitspraken der gezonde rede; terwijl deze zichzelven genoegzaam opheldert, zonder eene nadere verklaring te behoeven.
Thans tot het Leerboek zelf overgaande, moet de Recensent verklaren, daarin zeer veel goeds te hebben gevonden, wat het onderwerp betreft, en veel schoons, wat de eenvoudige voordragt aangaat, als voor den gemeenen man bestemd en geschikt. Maar, raadpleegt de Recensent den goeden voortgang van het verlichte godsdienstig onderwijs in onze dagen, dan kan hij niet afzijn te bemerken, dat hij in dit Leerboek, welk nu door zijne uitgave al het gezag eener zoo uitgebreide Maatschappij ontvangt, eene geheel andere orde gewenscht had.
Immers, de Iste Afdeeling handelt over Gods bestaan en eigenschappen; de IIde over den mensch, zijnen aard, zijne bestemming en voortduring, en de IIIde over zijne pligten jegens God, zichzelven en zijne naasten; en dus vinden wij alhier dezelfde behandeling, als in honderd andere zedekundige Leerboeken. Dan, waartoe juist het afgetrokkene inde eerste, en het gemakkelijke, dat ons onze eigene natuur zoo duidelijk leert, in de laatste plaats? Is het bij allen onderwijs niet een aangenomen regel, dat men met de eenvoudigste en daardoor gemakkelijkste begrippen moet aanvangen, en trapswijze tot de meer en meest zamengestelden moet overgaan? En waarom deze regel juist verwaarloosd in het vak van Zedekunde, dat van alle wetenschappelijke beoefening het meest belangrijk is? Gaat deze aanmerking door, gelijk de Recensent vertrouwt dat zij aan geene billijke tegenspraak onderhevig is, dan had dit Leerboek moeten aanvangen met de beschouwing van den mensch, als moetende hij geacht worden het meest met zichzelven bekend te zijn. Van zijn werktuigelijk en zinnelijk zamenstel had men behooren op te klimmen tot zijne redelijkheid; van deze tot zijne zedelijkheid; van daar tot zijnen staat van kindschheid en beschaving; daaruit tot zijne betrekkingen in den slaat van maatschappij, en dan ten laatste tot zijne hoogere betrekking tot God, als zijnen Schepper, Onderhouder en Bestuurder, ook zelfs tot in eene onbekende toekomst, welke laatste,