| |
Aanmerkingen op den Brief aan een Vriend, betrekkelijk het godsdienstig vieren der ramp, die Leyden getroffen heeft op den 12den Januarij 1807. Te Leyden, bij L. Herdingh en Zoon. 1813. In gr. 8vo. 18 Bl. f :-5-8
In ons verslag van den brief, boven gemeld, spraken wij met een woord van deze aanmerkingen, tot wier verschijning wij onze gedachten, omtrent het behandelde onderwerp, voor ons wenschten te behouden. De aard, echter, der aanmerkingen is niet geheel zoodanig, als wij ons dien, bij zoo vele drift tot tegenspraak, hadden voorgesteld, en maakt het onvermijdelijk, dat wij den lezer ook van dit stuk vooraf eenig bepaald denkbeeld pogen te geven.
Zie hier de eigen woorden der inleidinge: ‘Omdat de schrijver, wien wij niet gissen kunnen, doch die een' helderen kop en eene geoefende pen vertoont, naast heilige waarheden, die der behartiginge dubbel waardig zijn, de
| |
| |
zonderlingste en hier en daar zelfs profane uitdrukkingen niet alleen, maar ook vreemde, onbewezene stellingen oppert, en, 't geen wel het ergste is, het kinderlijk vertrouwen op Gods vaderliefde enz. schijnt te willen wegredeneren - zoo kwam het ons van belang voor, aan het onzijdig publiek onze gedachten over het zelfde onderwerp, die met den briefschrijver ten deele overeenstemmen, ten deele hemelsbreed verschillen, mede te deelen.’
Het doel des briefschrijvers (dus wordt de zaak hier verder ontvouwd) moet zijn, de bewuste feestviering te doen te niet loopen; doch dit doel ware nimmer goed te keuren, ten zij eene radicale ongeschiktheid tot stichting en vertroosting, of nog erger, in de stoffe lag; en dit zoekt men dan ook te betoogen.
Ten aanzien van den aanhef des briefs is de aanmerker het met ons eens, dat de toon ongepast, wansmakelijk en van dien aard is, dat er niets door bewezen wordt. Leyden ontzet, ja de lijdensgeschiedenis konden even zoo goed in een bespottelijk licht geplaatst worden, als godsdienstige feesten, het eerste aan het loopen van den wind naar den noordwesten, het andere aan het doornagelen van iemands handen en voeten gewijd!
I. De grootheid Gods te doen zien. Hierin stemmen beide schrijvers overeen, dat dit niet gepast uit Leydens ramp wordt afgeleid. De aanmerker vreest hier zelf, dat ook zijne partij aan te harde denkbeelden omtrent het Opperwezen voet geve. Doch het verwondert ons eenigzins, dat zijn gekuischt gevoel geheel niet schijnt geschokt te zijn geworden door dien knal, Gods majesteit waardig!
II. De vergankelijkheid van het ondermaansche. ‘Hoe is het mogelijk - heet het hier - dat de schrijver, na zoo veel waars en schoons gezegd te hebben, zich hier weder tot zulk eene bedroefde grap verlage!’ Nu verzet men zich en tegen deze grap, daar ook het gemelde huis van den Heer van noort gansch niet onbeschadigd bleef, en er over het geheel toch zoo veel schoons en kostbaars, de vrucht van jaren arbeids, in een oogenblik verloren
| |
| |
ging; en tegen het besluit, dat andere, grootere verwoestingen deze gedachte even zeer zouden kunnen opwekken, omdat de groote afstand van tijd en plaats daaraan veelal de kracht ontneemt om op het menschelijk hart te werken; en eindelijk tegen het gebruik der bijbelspreuk: Zalig zijn ze, die niet zullen zien enz. - in dit alles sophisterij en wansmaak op scherpen toon gispende.
III. Aanleiding tot onze verbetering. Het denkbeeld, dat deze ramp eene straf van God zou zijn geweest, verdient - meent de aanmerker - geene bestrijding. In het voorbijgaan tikt hij des schrijvers geleerde pralerij op de vingers, om juist een verloren treurspel van Ennius, hem slechts bij naam, en zijnen meesten lezers geheel niet bekend, ten voorbeeld aan te halen; ten slotte nog aan des mans verbazenden afkeer van allen invloed der eigenliefde op de zedelijkheid als een proefstuk opgevende, dit gevoelen met verscheidene uitspraken van den Verlosser te doen rijmen.
IV. Dankbaarheid. Hiertoe meent de aanmerker, dat, zoo niet allen, ten minste velen stoffe zullen vinden, die door een schijnbaar toeval hun leven gered zagen. Voorts meent hij, dat niet slechts het denkbeeld van onverdiend de straffende hand ontkomen, maar veeleer de gedachte van door eene vaderlijke voorzienigheid wonderbaar behoed te zijn, het erkentelijk gevoel behoorde op te wekken. En eindelijk valt hij, met het uiterste geweld, op die allegorie aan, welke in het slot onzes vorigen verslags - niet zonder goedkeuring - is aangehaald. Of hij, dan of wij gelijk hebben, hangt van het oogpunt af, waaruit men de zaak beschouwt. Wil de schrijver de gansche allegorie overgebragt hebben, zoo verdient hij voorzeker berisping. Doch, is het hem slechts daar om te doen, dat dankbaarheid hier onnatuurlijk blijke te zijn, ja dit zelfs hun blijke, die geene zeer zachte denkbeelden omtrent God en zijn vrijmagtig welbehagen koesteren, hen, als het ware, op hunnen eigen grond bestrijdende; dan komt ons de zaak geheel anders voor. Alleen is het zinnebeeldig tafereel
| |
| |
wat zwaar en opzigtig geteekend, een weinig barok, zoo wij dit woord bezigen mogen.
Behalve deze, door den briefschrijver opgegevene oogpunten, om Leydens ramp godsdienstig te beschouwen, en welke hij voor de eenig mogelijken schijnt te houden, meent de maker dezer aanmerkingen, dat er nog verscheidene anderen bestaan; en in eene korte aanspraak - het geloof in onsterfelijkheid, menschenliefde en vaderlandsliefde opwekkende - geeft hij daarvan eene soort van proeve; besluitende zijn geschrift, in tegenstelling van Gen. XLI:51, met de woorden, velen bedroefden magen enz. in den mond gelegd: Indien ik uwer vergete, zoo vergete mijne regterhand zichzelve!
Zullen wij, na deze opgave, over het een en ander ons oordeel zeggen, dan moeten wij, ons gevoel gehoor gevende, beginnen met de betuiging: Iliacos intra peccatur muros et extra. Wat de zaak zelve betreft: zoo natuurlijk het is, dat in de eerste warmte der aandoening tot een jaarlijksch godsdienstig feest besloten werd; zoo natuurlijk, dat dit bij de eerste verjaring eene soort van behoefte bleek te zijn, om de opgewekte aandoeningen gepastelijk te leiden; zoo zeker komt het, nogtans, aan ons voor, dat deze warmte en deze behoefte op den duur niet blijven bestaan. Zal men nu, omdat elke aanleiding godsdienstig gevoel kan opwekken, en er dus ook op den 12den Januarij te Leyden ten minste enkele menschen stichting en troost zullen vinden, de bewuste plegtigheid aanhouden? Wij zijn het hierin met den schrijver der aanmerkingen niet eens. In tegendeel, wij herinneren ons, eenmaal in een Duitsch tijdschrift eene leerrede te hebben gelezen over de weldadigheid van het vuur, met het opschrift: ‘gehouden op den brand-biddag.’ De leerrede was zeer fraai; maar wij konden niet nalaten, over het ongepaste van een feest te meesmuilen, dat uit het stuk zelve bleek, zoo weinig belangrijks meer voor de toehoorders te bevatten. In zoo verre dus komt ons de brief geen hors d'oeuvre voor, zoo als het den aanmerker schijnt te gaan. Ware die brief slechts
| |
| |
bedaard, ernstig en zonder eenige overdrijving gesteld; konde men van denzelven slechts met eenigen grond verwachten, dat de nuttigheid of nutteloosheid, en misschien wel schadelijkheid, van het bedoelde godsdienstige feest daardoor in nadere overweging bij de stadsregering zou komen; of dat althans de verkeerde rigting der kerkelijke voordragten - wier mogelijkheid, ja dadelijk bestaan, de aanmerker zelf niet schijnt te miskennen - nog eenigermate kon verholpen worden; inderdaad, wij zouden het den man dank weten. Na al het aangehaalde, echter, behoeft niet gezegd te worden, dat dit het geval geenszins is. Spotternij, overdrijving, ligtzinnigheid en meesterachtigheid zijn de ongelukkigste kleuren, welke te kiezen zijn, om dusdanige voordragt te doen ingang vinden.
Ook in de aanmerkingen, nogtans, zal men welligt reeds hebben opgemerkt eene hevigheid en - bijna zeggen wij - partijdige drift, die elken bestrijder van een geopperd gevoelen meer of min tot oneer strekken. Waaraan deze warmte, aan welke wij ook al de vroege verschijning dezer hersenvrucht toekennen, (terwijl deze misschien wederom op hare oorzaak heeft terug gewerkt) oorspronkelijk moet worden toegeschreven, is, bij het namelooze der geschriften, niet wel te ramen. Misschien is zuivere verontwaardiging over zulk eene behandeling der zake, aan menig harte heilig, inderdaad de eenige bron. Eer hebbe dan dat, zoo het ons voorkomt, jeugdige hart! Eer hebbe tevens zijne welversneden pen, zijn verlicht hoofd en zijn gekuischte smaak! Wij huldigen in hem, gelijk in zijne partij, gaarne het goede, terwijl wij het verkeerde afkeuren. En, het zij de voortduring van het bewuste feest, dat zeker, behalve de door den aanmerker bijgebragte, nog al meer oogpunten toelaat, oorbaar worde geacht, of niet; dat, in allen geval, de kennis van het ware, goede en schoone, bij dezen inderdaad vrij vinnigen kampstrijd, eer winnen dan verliezen moge! |
|