| |
De laatste Zeetogt van den Admiraal De Ruiter, in twaalf Boeken, door A. Loosjes, Pz. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1812. In gr. 8vo. 456 Bl. f 8-12-:
Hoezeer de eerste onzer Zeehelden, niet slechts door de geschiedpen van brandt, maar ook door meer dan éénen Dichter, vooral door onzen grooten feith, voor de vergetelheid bewaard is, zoo lang Nederlandsch bloed door onze aderen vloeit; zoo geeft het leven van dezen uitstekenden man, die even hoog staat in den rang van zedelijke,
| |
| |
als van krijgskundige grootheid, toch nog eene zeer rijke en aangename stof ter poëtische bewerking. Terwijl onze oudere Dichters eenige van 's mans heldendaden lyrisch bezongen, en feith het geheele leven van den Held in één overzigt vereenigde, heeft de Heer loosjes verkozen, de laatste levensdagen van de ruiter, en zijnen eeuwig gedenkwaardigen zeetogt naar Sicilië, ter stoffe van een geschiedkundig gedicht te kiezen. Immers, hoezeer wij niet geneigd zijn over namen te twisten, is echter het onderscheid tusschen een Heldendicht, 't welk noodzakelijk een groot ontwerp en de tusschenkomst van hoogere Magten (de Fabel of het wonderbare) vereischt, en het historische gedicht, waarvan lucanus in de Pharsalia het eerste staal gegeven heeft, al te groot, om ons hier niet van de vrijheid, welke de Dichter in zijne voorrede gegeven heeft, te bedienen, en den laatsten Zeetogt van de ruiter in de klasse der Historiedichten te rangschikken, daar dezelve zich vrij naauwkeurig bij het verhaal van g. brandt houdt, en hetzelve niet verlaat, dan in bijkomende omstandigheden, welke niets van het wonderbare hebben.
Wij zeggen dit echter niet, om de waarde van dit werk eenigermate te verkleinen. Verre van daar! het hoofddoel des Dichters, om het eenvoudig verheven karakter van den Zeeheld te schetsen, is hem, onzes inziens, uitnemend gelukt; en is er tot dat einde een zeer oordeelkundig gebruik gemaakt van vele kleine trekken, bij brandt slechts even aangeroerd, of hier en daar door zijn werk verspreid. Zoo Rec. naar zijn bijzonder gevoel dit stuk mag beöordeelen, zoo ontwaarde hij bij het doorlezen daarvan die zalige stemming, waarvan de Heer kantelaar aan het slot zijner onlangs verschenen Verhandeling over het Herdersdicht gewaagt, ‘de herdenking van meer schuldelooze zeden, en meer gelukkige tijden, dan wij mogen zien.’ Inderdaad weet ons de Heer loosjes, die zich de denk- en handelwijze, de zeden en gebruiken onzer voorzaten zoo zeer heeft eigen gemaakt, te verplaatsen in de eenvoudige woning van zijnen Held, in den schoot van zijn huisgezin,
| |
| |
zijner Zeeuwsche familie, en aan zijn scheepsboord. Eenvoudige Natuur blinkt op zeer vele plaatsen van dit dichtstuk uit, b.v. op bl. 38, waar ruiter's dochter, te Vlissingen met den Predikant pots gehuwd, bij 's mans onverwachte aankomst haren echtgenoot toeroept:
‘....Mijn pots! kom af, kom af, daar is toch vader;
Mijn hart bedroog mij niet - 't is vader zelf met neef
De witte's vader! zie, hoe 'k van ontroering beef!
Van vreugde bigglen mij de tranen langs de kaken.
Dees drokte, dit gejuich doet ras haar zoontje ontwaken,
Den kleinen thomas; en met kraaijend vreugdgeluid
Steekt hij zijn handje en hoofd, met drift, ter slaapkribbe uit;
Hij roept, daar hij de reên der blijdschap heeft vernomen:
Help thomasje uit zijn krib: Grootvader is gekomen!’
Wee hem, die over zulke tooneelen den neus ophalen, of dezelve voor gemeen en kinderachtig mogt uitkrijten! Hij ware niet waardig homerus te lezen, wiens afscheid van hector en andromaché de Heer loosjes hier naar ons gevoel uitmuntend nagevolgd en op hedendaagsche zeden heeft toegepast, gelijk ook kort daarop hector's bede voor astyanax in die van deruiter voor den kleinen thomas is nagebootst.
Gaan wij nu over, om het beloop van dit gedicht kortelijk te schetsen, en daarna de bijzondere schoonheden en feilen, die wij daarin ontmoet hebben, op te geven.
De ruiter, van Martinique teruggekeerd, genoot de stille huisselijke rust met zijne echtgenoote, toen, reeds laat in den avond, de Predikant somer, zijn schoonzoon, hem komt melden, dat het gerucht hem op nieuw tot Vlootvoogd doodverwt. Peinzend over een en ander valt de grijsaard in slaap; een droom doet hem zijn' overledenen zoon adriaan zien, en eene stem voorspelt hem ‘binnen kort’ zijne verheffing tot de reijen der Gezaligden. Intusschen brengt een renbode het besluit der
| |
| |
Staten, ruiter's aanstelling behelzende. Kort daarna komt de Raadpensionaris fagel, uit naam der Staten, met den Held over de onderneming spreken, die, tot hulp van Spanje, naar Sicilië bestemd is. De ruiter toeft den staatsman aan den gullen oud-vaderlandschen disch, die hier eigenaardig beschreven wordt. Na fagel's vertrek, besluit de Vlootvloogd, eer hij aan boord ga, zijne maagschap in Vlissingen te bezoeken. De daartoe ondernomene reis, over Haarlem, Leyden, Delft, Rotterdam en den Brielle, schildert met fiksche trekken de voornaamste merkwaardigheden dier steden, welke de ruiter aan zijnen neef de witte, zijn' reisgenoot, doet opmerken. Daarop volgt het reeds aangehaalde tooneel te Vlissingen, waar de ruiter onder andere ook den loots marijn, zijn' grijzen buurman, aantreft, een Zeeuw van den echten stempel. Het voortreffelijk karakter van de ruiter verloochent zich hier niet, en hij schaamt zich, als Admiraal, Hertog en Ridder, geenszins den gemeenzamen handdruk van den armen loots, die hem met den naam van michiel aanspreekt. Ook zijn' zoon engel, met Prins robert uit Engeland teruggekeerd, ontmoet hij te Vlissingen. Dan, zijn pligt roept hem tot scheiden. Aandoenlijk is dit afscheid; hartverheffend de gedachtenis der Zeehelden, daar gekweekt, vooral der bankert's en der evertsen, waarvan één de Zeeuwsche staten aan een' vader, vier broeders en eenen zoon, in 's Lands dienst gesneuveld, kon herinneren, en zelf om de gunst bidden, hun eerespoor te volgen. Heeft de
Grieksche en Romeinsche heldenrol wel iets grooters te vertoonen? Te Dordrecht geeft de ruiter een bezoek aan de weduwe van den ongelukkigen c. de witt, en beschouwt te dier gelegenheid het tafereel van de zege bij Chatham. Van daar naar 's Hage getogen, wordt hem in de Vergadering der Algemeene Staten zijn last plegtig ontvouwd: hij beklaagt zich over de geringe magt, hem toegevoegd; doch wordt met bitse taal door den Voorzitter odijk over lafheid
| |
| |
berispt. Edel is het antwoord van de ruiter, en juist overeenkomstig met de Geschiedenis. Te Amsterdam teruggekeerd, schijnt eene hevige ziekte hem den togt onmogelijk te maken; dan hij vermant zich, en trekt, (ook dit is eene echte daadzaak) naauwelijks hersteld zijnde, naar zijn Admiraalschap De Eendragt, ter reede van Hollevoetsluis. Het afscheid van zijne magen is ook hier weder treffend. Zijn kleinzoon michiel de witte, die hem op dezen togt verzelt, heeft den Lof der Zeevaart van vondel ter gedachtenis ontvangen, 't welk tot eene hulde aan dien Vorst der Dichteren aanleiding geeft. Men gaat scheep; dan, tegenwind verbiedt de ruiter's kiel, zich bij het gros der vlote voor Goeree te voegen. Dit wekt gemor bij de witte, op gronden van Godsdienst door den Christen-grijsaard ter neêr gezet. Prins willem III. komt op de vloot; hartelijk is de bijeenkomst van den jeugdigen verdediger des vaderlands te velde, en den grijsaard, waardoor God hetzelve tegen twee vereenigde Koningrijken ter zee beveiligde. Een gunstig teeken verzelt die zamenkomst; de lang verwachte oostenwind steekt op, en doet den Prins het schip verlaten, 't welk, bij de vloot gekomen, met dezelve in zee steekt. De ijverzucht van den Onderbevelhebber de haan, die zich niet dan noode onder de ruiter's gezag voegt, doet, bij een vroeger voorgevoel van de ruiter, een ongelukkig gevolg van dezen zeetogt verwachten. - Eene windstilte in het kanaal wordt door een hevigen storm afgewisseld, die de vloot verspreidt, welke zich bij Roxent hereenigt, en naar Kadix spoedt, waar het smaldeel van de haan reeds was binnengeloopen. Hier ontvangt hem de Landvoogd, Don
cavalléros, in al de Kastilische pracht, en rigt te zijner eere een stiergevecht aan, 't welk sraai beschreven wordt. (De Heer loosjes verstaat bij de tusschenverhalen, in zijn werk gevlochten, zeer wel de noodzakelijke kunst, om vreemde volken eigenaardiglijk te schetsen, en hetgeen men in 't Fransch couleur locale noemt, te behouden.) Bij
| |
| |
Gibraltar verschijnt heemskerk's schim aan de ruiter, en voorspelt hem zijn naderend einde. Wij twijfelen, of deze herhaalde droomen en voorgevoelens, juist door hunne menigvuldigheid, de bedoelde werking niet missen; schoon wij niet kunnen ontkennen, dat de verschijning zeer levendig en krachtig gemaald zij. - De ruiter betoont zijne algemeene menschenliefde in een gesprek met zijn' kleinzoon, die, van wrevel op het gezigt van twee Barbarijsche roofschepen aangegrepen, dezelve wenscht in den grond te boren, en verhaalt bij die gelegenheid een' trek van de onbaatzuchtige hulpvaardigheid der Mooren van Salée, welke, na eene schipbreuk, alle zijne goederen borgen, en niets tot belooning wilden aannemen.
‘Welaan, mijn kleinzoon, (zegt hij) nu de lont ter hand gegrepen,
Nu ons geschut gelost op deze ranke schepen,
Den armen Afrikaan, die Hollands vlag vertrouwt,
Trouwloos begravende in het Middellandsche zout:
Maar dan ook zinkt gij, die zoo gansch van mij ontaardde,
Bij mij, beneden hem, oneindig diep in waarde.’
De Held ziet zich voorts gedurig door de Spaansche traagheid te leur gesteld, welke noch te Alicante, noch te Tortosa, noch te Barcelona, met de beloofde vloot te zijner ondersteuning gereed is. In de eerstgemelde plaats weigert hij rondelijk, zijne kleine vloot, op Spanje's begeerte, te splitsen, ten geleide van deszelfs Admiraalschip. De Hoveling, die hem dezen last ontvouwt, staat ontzet op de stoute taal eens vrijmans, nog nimmer door hem gehoord, en op eene ongehoorzaamheid, welke aan die van epaminondas bij Leuktra herinnert. Te Tortosa wordt de troonverheffing van Koning karel II met vreugdevuren en illuminatiën gevierd. De haan neemt intusschen den nacht te baat, om zich van de ruiter te scheiden, en wordt door een' verraderlijken stuurman begunstigd. Zijn plan is, de Franschen in Sicilië onverhoeds op 't lijf te vallen, en daardoor de ruiter de zege te ontwringen. Deze intusschen, de haan te Ivica
| |
| |
niet vindende, zet koers naar Barcelona, waar een roode gloed zijn oog trekt. Het is - een inquisitie-vuur, gelijk hij spoedig door een' Landgenoot ontdekt, die dezen ijsselijken dood, door in zee te springen, ontkwam, en zwemmend zijn boord bereikte. (In 't voorbijgaan merken wij aan, dat dit verhaal ons, naar mate van het onderwerp, al te prozaïsch voorkomt. Regels als deze:
‘Ten blijke, dat 'k mijn' naam en afkomst mij niet schaam,
Op 't water bij den Dam staat vaders huis. Zijn naam
Is bleeker, van bedrijf een hadelaar in boter.’
zijn slechts rijm, en geene poëzij. En zoo vindt men er meer in dit verslag. Het voorafgaande gezigt van den vuurgloed, en de volgende opheldering van deszelfs oorzaak, zijn daarentegen zeer dichterlijk.) Een bezoek van den Spaanschen bevelhebber en zijn' stoet aan boord des Admiraals; een vrolijk tooneel der varensgasten met de Spaansche meisjes, en een vriendelijk onthaal door den Onderkoning van Sardinië ter reede van Cagliari; de doorvaart door de Liparische eilanden, en het gezigt van Sicilië, besluiten het zevende Boek.
(Een tweede verslag hierna.) |
|