| |
Museum, of: Verzameling van Stukken ter bevordering van fraaije Kunsten en Wetenschappen, door Matthijs Siegenbeek. Iste Deel. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1812. In gr. 8vo. 233 Bl. f 2-2-:
Dit werk strekt, volgens het voorberigt, ten vervolge der Euterpe, 't welk de Hoogleeraar, in vereeniging met
| |
| |
zijnen vriend kantelaar, in twee stukken heeft uitgegeven, en van welks tweede stuk wij in het voorleden jaar een vrij uitvoerig verslag gaven. Behalve de meerdere uitgebreidheid der stukken of deelen, blijft de aard, aanleg en strekking, volgens de genoemde voorrede, dezelfde als die der Euterpe, zoo dat wij ons in het verslag van dit nieuwe werk eenigzins bekorten kunnen.
Het eerste stuk loopt over lambert ten kate, hermansz., den voortreffelijken Hoofdgrondlegger der Nederduitsche Letterkunst, (waarom niet Taalkunde?) door den Hoogleeraar tollius, voorgelezen in eene openbare vergadering der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leyden. In een' mannelijken stijl schetst de Schrijver de verdiensten van onzen voortreffelijken Landgenoot, die, als tijdgenoot van t. hemsterhuis en a. schultens, niet minder lof omtrent de moedertaal, dan genen omtrent het Hebreeuwsch en Grieksch verdienden, daar hij de spraak, door vergelijking met de verwante oude en nieuwere talen en tongvallen, tot eene vaste analogic terugbragt, welke den grondslag van alle volgende taalkundige stelsels geworden is.
Daar deze verdiensten van onzen beroemden Taalkenner vrij algemeen bekend zijn, deelen wij liever twee aneedoten mede, die hem ook van de zijde der kunst in een zeer voordeelig licht plaatsen. Hij was het, die den schilder van huisum den raad gaf, om zijne bloem- en fruitstukken, in plaats van op donkere, op heldere gronden te schilderen, hetwelk de waarde dier stukken meer dan tiendubbel verhoogde. De beeldhouwer xavery eens eenen jupiter fulgurator niet naar zijn' zin kunnende tressen, nam ten kate, die de moeijelijkheid juist zoo groot niet achtte, na lang tegenstreven, beitel en hamer, en trof, naar het oordeel des beeldhouwers, den Dondergod volmaakt. Zoo waar is het: Omnes artes, quae ad humanitatem pertinent, habent quoddam commune vinculum!
De tweede verhandeling is van den Hoogleeraar siegenbeek, en loopt over den grooten laurens de- | |
| |
medicis. Het verheugt ons, den Schrijver met zoo veel geestdrift te hooren spreken over den onder ons min bekenden Staatsman, Geleerde en Dichter, wiens vergelijking met perikles wij zeer juist en treffend vonden, en die misschien meer dan iemand tot de herleving der Letteren heeft bijgedragen. Gaarne wenschten wij dan ook, dat een genoegzaam vertier den uitgever van het leven zijns zoons, leo X, door den bekwamen en oordeelkundigen roscoe, mogt aanmoedigen tot de naauwkeuriger bekendmaking, onder ons, van het leven des nog grooteren vaders, mede door de keurige pen van roscoe beschreven. Doch dit in 't voorbijgaan. De voornaamste trekken van het leven dezes uitstekenden burgers, die, zonder eenigen titel, alleen door de achting en liefde zijner stadgenooten Florence bestuurde en Italië in evenwigt hield, zijn hier zeer wel opgezameld, en tot één geheel gebragt met 's mans ongemeene letterkundige verdiensten, daar hij niet slechts beminnaar en beoefenaar der Dichtkunst en Wijsgeerte, en bewonderaar, vol geestdrift, van den goddelijken plato, maar ook een zeer werkzaam begunstiger van alle takken der Letterkunde was. In dit laatste opzigt heeft vooral de klassische Litteratuur, door het aanmoedigen der Grieksche taal, en het opsporen van handschriften der groote vernuften van Griekenland en Rome, zeer veel aan laurens te danken. Men voege hierbij zijne onbekrompenheid en lieftaligheid in het ondersteunen van, en den omgang met geleerden; zijne deugdzame staatkunde, en edele opossering, toen hij zich, tot redding zijner landgenooten, weerloos aan den Koning van
Napels in handen stelde; zijne zucht voor ernstige bespiegelingen, en zijnen doorgaans onberispelijken levenswandel, (eene dubbele verdienste in die tijden, de eeuw van het gruwelijk verraad der pazzi's, van alexander VI en cesar borgia) dan zal men de uitdrukking van een' Nederlandschen staatsman, waarmede de Hoogleeraar deze uitmuntende levensschets besluit, niet te sterk vinden: ‘Rampzalig de koude en verdraaide ziel, die zijne uitstekende verdiensten niet gevoelen kan! Men
| |
| |
kan met volle gerustheid zichzelve schatten naar de bewondering, waarmede men voor hem bezield is.’
Als bijlage dient een verhaal wegens de laatste oogenblikken van laurens, getrokken uit een' brief van politianus, en 't welk blijken van de godvruchtige gezindheden des grooten mans oplevert.
Hierop volgt een vertoog van den Heer ten brink over den Rei van Korinthische Vrouwen, in de Medéa van euripides, waarin die Letterkundige den Griekschen Dichter zoekt te verdedigen tegen een verwijt, hem door p. corneille en dacier gedaan, wegens de geheimhouding van den schrikkelijken aanslag tegen den Koning kreon en zijne dochter, dien medéa aan den Rei ontdekt, en dien deze, uit onderdanen dezes Konings bestaande, had behooren te openbaren; terwijl hardion, om deze op te lossen, medéa zelve als gebiedster van den Rei en van een gedeelte van Korinthe beschouwde. Na de wederlegging dezer laatste onwaarschijnlijkheid, pleit de Heer ten brink euripides van de genoemde onwaarschijnlijkheid vrij, door onderscheiding tusschen natuurlijke en kunst-waarschijnlijkheid. De Rei was nu eenmaal onmisbaar op het Grieksche Tooneel, en als zoodanig moest medéa hem haar geheim betrouwen, daar hij door de jammeren dier zwaar verongelijkte vrouwe tot een diep medelijden voor haar, en verontwaardiging tegen haren ondankbaren echtgenoot, gestemd was, 't welk de Dichter hem op verscheidene plaatsen zeer sterk doet uitboezemen. Dan juist dit gebrek aan natuurlijke waarschijnlijkheid, waartoe de tegenwoordigheid van den Rei den Dichter noodzaakte, is eene der redenen, om welke de Heer ten brink dit ‘overblijfsel van den vrij ruwen oorsprong des Treurspels’ over het algemeen niet zeer gunstig beöordeelt, en althans niet, gelijk sommige Duitschers, in onze nieuwere Letterkunde terug wenscht.
Bij dit vertoog, 't welk onzes inziens met veel oordeelkunde en belezenheid is uitgevoerd, geeft de Schrijver ook eenige vrij uitgebreide proeven van zijne vertaling der Me- | |
| |
déa, in Alexandrijnsche verzen. Dezelve zijn doorgaans vloeijend, en, in zoo verre wij dezelve met het oorspronkelijke vergeleken hebben, ook getrouw. Slechts eenige plaatsen zullen wij mededeelen, waarin ons de zin van euripides te zwak schijnt uitgedrukt te zijn.
'k Heb niets meer te hopen of te duchten,
zegt medéa bij den Heer ten brink. - τὶ μοι ζῆν κέρδος? Waartoe dient mij het leven? vraagt zij bij euripides. Iedereen gevoelt, dat deze kortheid, deze vraag, oneindig krachtiger is, dan de bovenstaande vertaling, of liever omschrijving. Ook op het volgende slaat het dan beter: Ik heb geen vaderland, geen huis enz.
Dezelfde aanmerking geldt eenige regels verder. Medéa zegt: ουκ ἔςιν ἄλλως. Het is niet anders.
Ten brink:
Mijn lijden is te groot, om zonder wraak te blijven.
Het Grieksch duidt hier blijkbaar het onverzettelijk besluit van medéa tot wraak aan, waartegen niets baten kan; in het Nederduitsch is het meer eene Apologic.
De volgende vraag van den Rei, of zij dan haar kroost zou willen vermoorden, beantwoordt zij aldus: Dus wordt mijn echtgenoot best getroffen, (woordelijk: gestoken.)
In de vertaling:
Zoo wreek ik mij het best op Jason, d'ongetrouwen.
Het oorspronkelijke bedoelt blijkbaar, dat de slagen, die zij hare kinderen wil toebrengen, eigenlijk slechts op jason, of op het dierbaarste wat hij heeft, gemunt zijn. Deze voor medéa zeer gepaste uitdrukking is door den Heer ten brink met wreken te zwak overgebragt; te meer, daar hij even te voren dit woord ook gebruikt had.
Men ziet hieruit, dat ons hoezeer de wezenlijke ver- | |
| |
diensten van den Vertaler, vooral in het kritisch gedeelte en de overbrenging der Reijen, hulde doende, echter hier en daar eene zekere wijdloopigheid, welke aan eenige plaatsen de vereischte kracht beneemt, voor verbetering vatbaar schijnt. Wij zijn overtuigd, dat de Heer ten brink zich over deze bescheidene aanmerkingen niet zal kunnen belgen.
De twee laatste stukken zijn weder van den verzamelaar zelven. Het eerste loopt over bossuet, gewoonlijk in Frankrijk met demosthenes vergeleken; iets, waarvan ook de Hoogleeraar, onder zekere bepalingen, niet vreemd schijnt. Dan, het komt ons voor, dat zoowel de vorm als de inhoud van beider Redevoeringen te veel verschillen, om deze vergelijking te doen steek houden, behalve alleen in het punt van hoogen ernst, en in de algemeene verdienste eener krachtige taal. Maar hoe vloeit bossuet over van beelden, in vergelijking met den steeds in de uitdrukking zoo eenvoudigen, als in den zin verhevenen, Atheenschen Redenaar! Hoe spaarzaam is hij in het jagen naar figuren, die men bij bossuet op elke bladzijde ontmoet! Demosthenes kon onmogelijk eene plaats als deze gesteld hebben, die ook de Heer siegenbeek afkeurt: (bl. 174.) De Oceaan, verbaasd van zich zoo dikwerf, onder zoo verschillende toerustingen, en om zoo onderscheidene redenen, te zien overgestoken; welke echter de eenige van dien aard in bossuet niet is. En de edele parrhêsie des Atheners vinden wij minder bij den Bisschop van Meaux, dan bij massillon, die zelfs door den Heer Kardinaal maurywegens een overdreven gebruik derzelve berispt wordt. Hoe veel verschilt ook niet de stof der beide Redenaars, hun Auditorium, hunne standplaats! Het komt ons dus voor, dat wij zoowel de Ouden, als de Fransche Kerkredenaars, als geheel afzonderlijk staande, doch elk in zijne soort voortreffelijke modellen, mogen aanmerken. Dat toch de plegtige gelegenheden, welke de lijkredenen van bossuet deden
ontstaan, dood en eeuwigheid, het graf van de grooten der aarde, en de onomkoop- | |
| |
bare Regter, - dat deze het in gewigt ook bij de verhevenste onderwerpen van demosthenes winnen, zal niet ligt iemand ontkennen. Juist uit dien hoofde komt ons echter de vergelijking van bossuet tusschen condé en turenne, als krijgslieden, (door den verhandelaar op bl. 188 overgenomen) hoe fraai ook de tegenstellingen zijn mogen, volstrekt ongepast voor. Wat zegt het, of de man, wiens intrede in eene geheel nieuwe, bovenaardsche loopbaan wij vieren; wat zegt het, op welk eene meer of min kunstige wijze hij het krijgsmansberoep hier hebbe uitgeoefend? De Christen-Kerkredenaar is hier verre beneden cicero, die, in zijn' droom van scipio, den grooten Afrikaan de dingen dezer wereld als nietig doet beschouwen, en veel korter bij de daden van zijn' naneef vertoeven, dan hier de Bisschop van Meaux, die geheel andere dingen te behandelen had, bij de vergelijking der twee Helden, als meesters in de Taktiek. Zie ook de plaats op bl. 193. Veel schooner, doch ook geheel anders, en regt in den geest van zijn onderwerp, is het slot dezer Redevoeringe, (bl. 205) een der uitmuntendste stukken van ware welsprekendheid.
Eindelijk vindt men hier eene vertaling in verzen der beroemde Episode van nisus en euryalus uit virgilius, met de gewone vlijt en naauwkeurigheid des Heeren siegenbeek bewerkt. |
|