Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Beoordeeling.Het Oude Testament de voorbereiding van het Nieuwe Testament, wel bijzonder ten aanzien van de leerstukken der Verzoening, der Drieëenheid en der Onsterfelijkheid, door W.E. de Peroncher. Te Utrecht, bij J. van Schoonhoven. Voor rekening van den Auteur gedrukt. 1812. In gr. 8vo. Behalve eene Voorrede van XVI, 608 Bl. f 3-12-:Meermalen hadden wij gelegenheid in onze vaderlandsche Maandwerken met lof te gewagen van den arbeidzamen de perponcher, nu eens als wijsgeer en zedekundige, dan wederom als bijbelvriend of godgeleerde ten nutte zijner landgenooten optredende. Ondanks 's mans klimmende jaren, begeeft hem zijn lust en ijver niet. Getuige hiervan zij dit zware, en voor het talrijkste kerkgenootschap in ons vaderland wel het meest belangrijke werk, dat hij onder bovenstaanden titel, en op eigene kosten, in het licht geeft. Voor dit aanzienlijk gedeelte der hervormde Christenen kan het voorzeker niet anders dan hoogst aangenaam zijn, dat de Heer de perponcher zich daartoe gezet hebbe, om uit het oude Verbond een aantal wenken en godspraken in geregelde orde bijeen te verzamelen, die hij acht betrekkelijk te zijn tot zoodanige leerstukken, als onder de nieuwe bedeeling duidelijker zouden geopenbaard zijn, en bij de gezindte, waartoe hij behoort, voor zoo vele geloofswaarheden erkend worden. Omtrent deze, en met name wegens de verzoening, drieëenheid, en onsterfelijkheid, is hij alzoo er op uit om aan te toonen, dat, van de vroegste tijden af, naar eisch der omstandigheden, eenige aankondiging van Gods wege gedaan zij, en wel met trapswijzen voortgang, naar mate de komst van den Messias naderde; zoo dat het oude Testament eene | |
[pagina 242]
| |
voorbereiding zij van het nieuwe, ‘waarin de vervulling gevonden wordt van alles, wat bij de voorbereidende huishouding was bedoeld.’ - ‘Want,’ om de woorden van onzen Schrijver, betrekkelijk den Bijbel, hoezeer met weglating of bekorte aanwijzing van andere stukken, hier over te nemen, ‘deze groote verzameling (de Bijbel), opgesteld door schrijvers van zeer verschillenden aanleg en geest, behelst, behalve hetgene tot den natuurlijken godsdienst, zedeleer, volksgeschiedenis, handelingen der Voorzienigheid, menschenkennis en waereldkennis betrekking heeft, alvoorts een grootsch ontwerp tot redding en heil van 't menschdom, aangekondigd, afgeschaduwd, voorspeld, door genoegzaame merkteekenen, bij de vervulling, herkenbaar gemaakt. Dat ontwerp zelve, eindelijk, onder aanwijzing van geheimenissen en verborgenheden, wel ondoorgrondelijk voor 't verstand, maar tog troostrijk voor 't hart, verklaard, ontwikkeld, en onder alle deszelfs opbeurende uitzigten, hooge bestemmingen en heerlijk uiteinde tot volkomenheid toe ontvouwd. Maar (vervolgt hij) hoe rijst nu de bewondering, wanneer men, te midden deezer zoo oneindige verscheidenheid, de volkomenste eenheid, de geheele verzameling door, ziet heerschen? Altoos en overal éénen ongestoord voordtreedenden gang, ééne en dezelfde zig altoos gelijk blijvende leer. En dit in alle de deelen, bij den aanvang, in den voordgang, bij de laatste voltojing, alles bestendig eenvormig, bestendig eenstemmig, en dus alles het egt kenmerk der waarheid draagende. Want alleen de waarheid is één. De afwijkingen daarentegen zijn duizendvoudig, verwijderen zig hoe langer hoe verder van elkaâr, en spreeken elkanderen hoe langer hoe sterker tegen, naar 't eigen character en ook onderscheidend kenmerk der dwaling.’ Op dezen grond derhalve, in zijne inleiding gelegd, en daar alreeds uitvoeriger voorgedragen, wegens de leere en inhoud der H.S., bijzonder omtrent de leerstukken, op den | |
[pagina 243]
| |
titel genoemd; rust deze arbeid van den Heere de perponcher; en gaat hij vervolgens over, om, in een zevental hoofdstukken, door den ganschen inhoud des Bijbels heen, de godspraken en wenken aan te wijzen, welken hij van oordeel is, dat op meergedachte leerstukken doelen. Deze toch onderstelt hij steeds ten volle waar en baarblijkelijk zeker te zijn uit de openbaring des nieuwen Verbonds; en geeft hij ten meeste in de inleiding eenige vlugtige redenen op voor dit zijn geloof. In elk der hoofdstukken doorloopt de Heer de perponcher vervolgens eenig tijdvak des Bijbels; en behelst dus het Iste de godspraken en wenken, verleend aan de oudvaders der eerste wereld. Het IIde, die ten tijde van Noach, Abraham, Jakob, en Job. Het IIIde bepaalt zich tot Mozes tijd. Het IVde spreekt van die, welke ten tijde van Josua, de Rigteren, Saul en David verleend zijn. Het Vde behandelt den tijd van Salomo tot koning Hiskia. Het VIde gewaagt van de openbaringen, bij den aanvang van de eeuw der Profeten, onder het leven van laatstgezegden vorst, en doorloopt bepaaldelijk het boek van Jesaias. Terwijl het VIIde zich uitstrekt over de laatste tijden van het O.T. Welken invloed de toestanden der wereld, of van het Israëlitisch volk, hunne lotgevallen, en vordering of teruggang in verlichting, gehad mogen hebben op de verleende openbaringen, en hoedanige rigting, toon en houding, dien ten gevolge, de godspraken en wenken, omtrent de toekomstige bedeeling onder den Messias, hebben aangenomen, ontwikkelt de Heer de perponcher veelal bij ieder hoofdstuk; en trekt hij eindelijk, ten slotte zijns werks, alles te zamen, wat in de verschillende zeven tijdperken van het O. Verbond kenbaar wierd, ten aanzien van de leere der drieëenheid en die der onsterfelijkheid. Wie eenigzins den wijden omvang van dit boekdeel en den aard van het geschrift nadenkt, gevoelt terstond, hoe weinig ons bestek gehengt, dat wij den Schrijver volgen, of eenig voldoend uittreksel kunnen geven van dezen zijnen arbeid. Den geregelden gang en zamenhang des werks ont- | |
[pagina 244]
| |
waart men ook dadelijk uit het gezegde. Maar inzonderheid moet het betoog van 's mans denkwijze omtrent de leerstukken, waarvoor hij pleit, op het gezag van schriftuurteksten, en zoo niet op de verklaring, althans op eene goede toepassing van een aantal derzelve rusten. Hieromtrent nu laat hij in de voorrede zich dus uit: ‘Misschien zou de een of ander hebben gevorderd, dat ik mij hadde scheep begeeven op de onbegrensde zee van de verschillende gevoelens, opvattingen, gissingen, verklaaringen, en vernuft-speelingen der uitleggers, over iedere bijzondere plaats; om die te vergelijken, te toetsen, te beoordeelen, te weerleggen of aan te neemen en te bevestigen. Maar, goedgunstige leezer(s)! dan zou ook de geduldigste uit u, onder de meenigte der zwaare boekdeelen, - en ik nog veel vroeger onder den arbeid bezweeken zijn.’ Hoe veel meer dan zijn wij, die het in menigerlei opzigt met den Heere de perponcher, wegens de godspraken en wenken, betrekkelijk de drieëenheid, en zijne begrippen omtrent de leere der verzoening, niet eens zijn, door hemzelven niet vrijgesteld van zulk eene omslagtige taak? Wij schrijven toch geene wederlegging, maar wel een toetsend verslag, om onze lezers' bekend te maken met dit in druk verschenen werk. Ook vleijen wij ons in geenen deele ‘eene toverroê te hebben gevonden, magtig genoeg, om eensklaps den langen strijd (der verdeeldheid in godgeleerde gevoelens) in vreedzaame eenstemmigheid te doen eindigen.’ Neen! genoeg zij het ons, zoo wij, door liefderijke verdraagzaamheid, de eenigheid van geest onder de Christenheid, in zoo vele secten vaneengescheiden, helpen bewaren, en onzen Schrijver in bescheidenheid navolgen. Wij zeggen dus alleen, dat de Heer de perponcher ons toeschijnt, in zijne toepassing van het woord der Schrift, stipt genoeg het gewone pad in te slaan, waarop een aantal geleerde en zeer beroemde mannen uit zijn kerkgenootschap hem zijn voorgegaan. Alleen, gelijk wij weinig op hebben met het gebruiken van het woord drieëenheid, zoo | |
[pagina 245]
| |
berucht in de kerkelijke geschiedenis, als onbekend in den geheelen Bijbel, dus heeft het ons zeer mishaagd, dat hij hetzelve door de benaming van geheimzinnig meervoud bovendien verwisseld heeft. Ook erkennen wij gaarne, dat de Schrijver, ten doel hebbende om wegens dat leerstuk den voortgang der verlichting onder het O. Verbond aan te toonen, en hierdoor gebragt tot uitbreidingen over die verborgenheid, meer dan eens van woorden zich bediend hebbe, wier zin ons of geheel duister is, of die (gelijk op bl. 320) eene dadelijke onbestaanbaarheid insluiten. Verder bevreemdde het ons in den Heere de perponcher, wien wij, behalve in zaken, de godgeleerdheid betreffende, den eernaam van eenen wijsgeerigen denker niet mogen weigeren, dat hij, voor gedachte leerstuk der kerke, niet alleen bij andere Christenen betwiste plaatsenGa naar voetnoot(*) te berde bragt, maar ook de zoodanigen, als bij calvijn, of latere voorstanders der drieëenheid, gewraakt en betwijfeld werden. Men zie, wat dezen over Gen. XVIII:2. XIX:26, Psalm XXXIII:6. Spr. VIII:22 en XXX:4 geschreven hebben. Trouwens, daar wij, op bl. 110, met ronde woorden lezen, ‘dat de uitkomst de beste uitlegster aller voorspelling is,’ kan het uitgaan van dezen grondregel onzen Schrijver ligt te ver hebben weggesleept in het ontdekken, gelijk van wenken nopens de drieëenheid, dus ook van afschaduwingen wegens den weg der verzoening onder de Mozaïsche bedeeling. Zelfs dat aantal godspraken, welke de Heer deperponcher toepasselijk acht op den Messias en diens rijk, zouden wij zwarigheid maken, allen onder de wezenlijke voorzeggingen te rangschikken. Wij | |
[pagina 246]
| |
immers houden het daarvoor, dat de waarheid beter gestaafd wordt door blijkbaar gezag, dan wel door menigte van getuigenissen: en, zoo men al bij de Profeten eene tweede en afgelegener bedoeling, behalve de eerste en onmiddellijke, onderstellen mag, is het toch, van den anderen kant, uitgemaakt, dat niet zelden plaatsen uit het O. Verbond in het nieuwe alleen bij toespeling, en naar de wijze der Joden, aangehaald werden, die niemand, op goeden grond, als voorspellingen vermag aan te zien.Ga naar voetnoot(*). Met dit al, wetende hoezeer men ook te dezen oneens is onder de schriftverklaarders, beoogen wij geenszins de zaak door enkele magtspreuk af te doen, en kunnen wij in onze beoordeeling van een zoo uitgebreid werk, als dat des Heeren de perponcher, weinig anders dan eenige voorname punten aanroeren. Daarlatende, derhalve, van welk eene waarde 's mans arbeid te rekenen zij, in het bijzonder voor zijne geloofsgenooten, betuigen wij hem onzen dank, dat hij ten aanzien van het derde der meergenoemde leerstukken, dat der onsterfelijkheid, den grond en voortgang der verlichting omtrent die waarheid onder de oude bedeeling zoo wél gelegd, nagespoord en uiteengezet hebbe, als wij ons herinneren ergens gelezen te hebben. Ten naderen bewijze verzenden wij onze lezers tot het beknopt verslag, door den Schrijver aan het einde van hoofdst. VII gevoegd. Over den stijl en de spelling van den Heere de perponcher behouden wij liefst het stilzwijgen, daar de proeven, van ons te berde gebragt, alreede voldingen, dat hij zich te dezen niet zeer naauwkeurig betoond heeft te zijn. Maar leggen wij de pen neder, met afscheid te nemen van dezen waardigen man, dien wij meer voor de bespiegelende wijsgeerte, of de zedekunde, dan voor de godgeleerdheid berekend achten. |
|