Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDes dispositions innées de l'ame et de l'esprit, du Matérialisme, du Fatalisme et de la Liberté morale, avec des réflexions sur l'Éducation et sur la Législation criminelle. Par F.J. Gall et G. Spurzheim. A Paris, chez F. Schoell. 1811. 8vo. pp. 397.De inhoud van dit boek wordt door den titel vrij naauwkeurig aangewezen, en de naam van een der Autheurs zal gereedelijk de waarheid doen vermoeden, ten opzigte van het bijzondere doel, waaraan de behandeling van zoo algemeene onderwerpen hier wordt dienstbaar gemaakt. Eigenlijk bevat dit afzonderlijk stuk slechts een deel van een grooter werk over de bekende SchedelleerGa naar voetnoot(*) in het alge- | |
[pagina 207]
| |
meen; te weten dat gedeelte, hetwelk aan de verdediging van voorzeide leer tegen onderscheidene verwijten en bezwaren is toegewijd. In drie stukken vervalt deze soort van verdedigschrift, welker eerste over de aangeboren eigenschappen der ziele, het ander over noodlot en zedelijke vrijheid, het derde over opvoeding en vooral lijfstraffelijke wetgeving handelt. Niet alle deze verschillende onderwerpen schijnen ons toe even gelukkig, even goed, even voldingend voor de onschuld en aannemelijkheid van het Gallsche stelsel, in het licht te zijn gesteld. Het eerste, tegen de overdrijvers van locke's leer, tegen helvetius en andere Fransche wijsgeeren, alle onze hoedanigheden, als mensch, aan opvoeding, gewoonte en wetgeving toeschrijvende, tegen lamarque eindelijk en zijne medestanders gerigt, die ook het dier zichzelven vormen, of wel door het toeval doen vormen laten; dit stuk, zeggen wij, schijnt ons toe, der waarheid en naauwkeurigheid meestal aan de hand te gaan. Niet zonder belangstelling zal het, daarenboven, iemand lezen; schoon hij ook achten moge, dat zeer vele zaken geen bewijs behoefd, derzelver tegensprekers geene weerlegging verdiend hadden. De beschouwing van den mensch blijft toch altijd hoogst gewigtig; en, moet men ook dikwijls op het oude terugkomen, en het bekende als onbekend zien of althans meenen te zien verklaren, eene enkele schrede vordering, een enkele lichtstraal, eene enkele nieuwe opmerking, is hier misschien uren arbeids waardig. Het bestek laat ons niet toe, zoodanige heldere punten, hier welligt voorkomende, zorgvuldig op te zoeken en als zoodanig te doen kennen. Eenige weinige historische voorbeelden, hoedanigen de Schrijvers velen bezigen, en waardoor zij de lectuur niet weinig veraangenamen, mogen, ten aanzien van dit deel, de plaats van uittreksel zoo wel, als bedenkingen, vervullen. | |
[pagina 208]
| |
Vader mabillon had in zijne kindschheid slechts zeer beperkte geestvermogens; maar, te midden van zijne middelmatigheid, ontving hij eene zware hoofdwonde, en van dat oogenblik af aan spreidde hij grootsche talenten ten toon. - Een jongeling had tot zijn dertiende jaar in niets kunnen slagen. Hij viel boven van een' trap, kreeg verscheiden gaten in het hoofd, en, na zijne genezing, vervolgde hij zijne studiën met de meeste onderscheiding. - Een ander, 14 à 15 jaar oud, gaf insgelijks weinig hoop. Hij viel, te Koppenhagen, van de vierde verdieping den trap af, en sedert dezen val ontwikkelden zich in hem groote verstandelijke vermogens. Deze verandering was de eenige niet. Men had tot hiertoe geene de minste kwade eigenschap in hem gekend, en, na denzelfden val, vertoonde hij een zeer slecht karakter, dat hem, in het vervolg, uit een' aanzienlijken post verjagen, en in eene gevangenis deed opsluiten. - Wij kennen een meisje van 9 jaar oud, welks hoofd aan de regterzijde eenen stoot ontvangen heeft. Sedert klaagt zij over pijn, die zij aan de linkerzijde van het hoofd gevoelt, en die gemeenschap oefent met de plaats, waar zij den slag ontvangen heeft. Van tijd tot tijd is haar regter arm verslapt, en bijna verlamd; hare onderkaak beeft zonder ophouden; zij wordt gedurig door stuipen overvallen. Maar, van den anderen kant, hebben hare verstandelijke vermogens een' ongemeenen trap van opgewektheid verkregen, en, schoon ze slechts in haar elfde jaar is, zouden de trekken van haar gelaat, en haar ten uiterste gezet gedrag, haar voor eene volkomen gevormde vrouw doen nemen. - Haller spreekt van eenen dwaas, die, eene zware hoofdwonde ontvangen hebbende, gezond verstand bezat, zoo lang de wond duurde; maar in zijne onnoozelheid terug viel, zoodra de wond genezen was. Op dit eerste stuk is het tweede eenigermate gegrond. Doch hetzelve schijnt ons toe, veel minder grondig te moeten geacht worden. Wij willen wel bekennen, steeds tot hen behoord te hebben, die geene verdediging der Schedelleer, tegen het verwijt van Materialismus en Fatalismus, | |
[pagina 209]
| |
het verwijt, dat des menschen bedrijf daardoor noodzakelijk bepaald, en zijne vrijheid weggenomen zou worden, in het minste noodig achtten. Immers aanleg en neiging voeren niet altijd dwang met zich. Deden zij dit, de leer der temperamenten; die der opvoeding en omstandigheden, als van den grootsten invloed op ons denken, gevoelen en handelen, zou al mede op vernietiging der vrijheid uitloopen. Bij ons, derhalve; die den uitvinder van het nieuwe stelsel in zijne bijzondere begrippen zoo naauwkeurig niet kenden, zou deze verdediging al ligt eene verkeerde werking doen, zoo wij niet gewoon waren het eigenlijke stelsel te onderscheiden van alle de bijzondere verklaringen en vooral toepassingen, schoon door den ontwerper zelv' daaraan toegevoegd; het Kantianismus, b.v., geenszins vijandig achtende tegen de Openbaring, schoon kant zelf er genoeg voor uitkomt in geene Openbaring te gelooven. Immers, de Schrijvers dezer verhandelinge laten zich niet slechts nu en dan op eene wijze uit, die zekerlijk van het aangetijgde verwijt niet wel zou zijn vrij te pleiten. Zij grijpen ook met hand en tand aan, wat maar eenig geheiligd gezag aan eene zekere noodlottigheid kan bijzetten; sparende daartoe noch de H. Schrift, wier uitdrukkingen in den volsten zin der oude voorbeschikkers en voorstanders van zedelijke onmagt worden opgevat, noch de Kerkvaders, en wel inzonderheid augustinus, noch latere leeraars en wijsgeeren uit de Roomsche kerk, ingevolge het begrip der Jansenisten, naar deze zelfde zijde overhellende. En eindelijk ontbreekt het hier, gelijk, helaas! nog bij zoo velen, aan het regt begrip van zedelijke vrijheid. Tusschen willekeur, namelijk, en overwigt van beweegredenen, moet eene keus geschieden; men verkiest natuurlijk het laatste, en weet nu welhaast geen ander onderscheid tusschen vrijheid en noodzakelijkheid, dan dat de eerste met bewustheid gepaard gaat. Het is waar, dit onderwerp behoort tot de bovenzinnelijken, over welke het altijd moeijelijk is een volkomen licht te verspreiden. Doch, is het dan inderdaad zoo geheel onbegrijpelijk, dat ons verstand, of liever onze rede, aan el- | |
[pagina 210]
| |
ken mensch een inzigt van betamelijkheid, van pligt schenkt, hetwelk met al het bijzondere, ons aangaande, met ons belang, met onze neiging, met onze omstandigheden, niets gemeens heeft, dikwijls vierkant strijdt, en toch niet minder streng gebiedt? Is het onzinnig, en niet veeleer zeker, dat deze hoogere vlugt van onzen geest ons, inderdaad, verheft boven de geheele zinnelijke natuur, met hare wetten, met hare bepalingen, met hare invloeden; voor zoo verre, namelijk, als wij inderdaad willen, voor zoo verre als van onweerstaanbaarheid gesproken wordt? Immers, de eenvoudigste redenering kan dit ophelderen. Ik heb mijn woord gegeven, mijne trouw verpand, de heiligste verbindtenis aangegaan, en ik blijf daarbij, schoon alles mij tot het tegendeel noopt; want mijne rede heeft duidelijk ingezien, dat zonder waarachtigheid en trouw geene verbindtenis, geene maatschappij, geene menschelijke volkomenheid en geluk kunnen bestaan. Datgene, waarop het algemeene, en dus ook mijn heil, die tot het algemeen behoor, eeniglijk kan rusten, zou door mij worden aangetast, zoo ik ontrouw wilde worden. Het is dus eene algemeene wet, zoodanig eene wet als de schepper, hetzij der maatschappij in eenig bijzonder land, hetzij des menschdoms over de geheele wereld, voor noodzakelijk en gezaghebbend erkent, tot wier kennis zich de mensch verheft. Volgt hij die, dan handelt hij zoo vrij, alsof hij geheel onafhankelijk ware, alsof hij geen egoïsmus kende, in één woord als God zelf. - Bij gebrek aan dusdanig begrip der vrijheid, is altijd eene wijde deur voor misverstand en misbruik geopend. En het komt ons voor, dat deze omstandigheid den Schrijveren voorhanden zeer welkom is geweest. Wij willen althans niet ontkennen, dat hunne Hersenleer ons, in menig opzigt, een veel te materialistisch, te werktuigelijk aanzien verkrijgt, ja nu en dan walgelijk en belagchelijk wordt; schoon, van de andere zijde, de bijzondere, letterlijk aangevoerde tegenbedenkingen, vooral van den Hoogleeraar ackerman, vrij gemakkelijk en volkomen schijnen uit den weg geruimd te worden. | |
[pagina 211]
| |
Het laatste stuk geldt de toepassing der leer van gall op bestuur en bestraffing der menschen. En hier voldoet hij, naar ons inzien, weer oneindig beter. Eene neiging toch kan tegengegaan, kan opgewogen of door dwangmiddelen volstrekt betoomd worden. En, het moge dan al onmogelijk zijn, eene volkomene regtvaardigheid uit te oefenen, omdat de verzoeking te ongelijk en niet wel juist te beoordeelen is; de veiligheid en het belang der maatschappij zullen hierbij minder lijden. Het is zelfs niet te ontkennen, dat de Schrijvers hier zeer belangrijke bedenkingen en lessen in het midden brengen. Dit schromen wij niet, ook van diegene te beweren, welke, van de andere zijde, misschien gevaarlijk zullen kunnen geacht worden. Over het geheel moet het ons voor den man innemen, dat zijne leer hier doorgaans tot zachtheid raadt. Er zijn eene soort van onvolkomen menschen, bij wien eenige zinnelijke lust de hoogste ontwikkeling heeft ontvangen, terwijl al de hoogere geestvermogens naauwelijks tot eenige rijpheid zijn gekomen. Er is vooral menigerlei onzinnigheid, hetzij op één punt, hetzij op zekere tijden of in bepaalde omstandigheden, en die zich, bovendien, wonderbaarlijk kunstig maskert. Het een en ander wordt met een aantal voorbeelden gestaafd, doch die wel eens een sterk geloof vorderen. Wie, b.v., erkent dit niet ten aanzien dier zwangere vrouwe, wier onnatuurlijke trek tot het vleesch van haren man haar dien doodslaan, slagten en inzouten deed?! Te lang, misschien, hebben wij bij een werk stilgestaan, dat hier slechts in weiniger handen zal geraken. Niemand, intusschen, kan de bewuste Schedelleer een onbelangrijk verschijnsel in de wetenschappelijke wereld noemen; niemand bepalen, welken invloed dezelve of eenmaal uitoefenen zal, of al dadelijk uitoefent op de wijsgeerige beschouwing van den mensch. Dit boek zelve althans gaf ons aanleiding, de zaak van deze gewigtige zijde te beschouwen; en wie is dan niet genegen, ja vindt zich ten sterkste aangespoord, allen gevaarlijk wanbegrip den meesten tegenstand te bie- | |
[pagina 212]
| |
den? Zij dit dan de grond, op welken wij, is het noodig, verschooning voor onze uitvoerigheid vragen; die wij, door het aanhalen van ingevlochten korter en langer verhalen, schoon dikwijls belangrijk, dan ook niet verder durven rekken. |
|