Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Hollandsche Natie, in zes Zangen, door J.F. Helmers. Te Amsterdam, bij J. Allart. 1812. In gr. 8vo. XVIII, 192 Bl. f 3-12-:Wij zijn het met den Heer helmers volkomen daarin eens, dat onze vaderlandsche Dichtkunst (over het geheel genomen) nooit tot zulk eene hoogte is opgevoerd, als waarop wij haar thans aanschouwen. Wij gelooven met hem, dat dit niet moeijelijk zoude te bewijzen zijn; en het is, inderdaad, te bejammeren, dat de kundige en smaakvolle jeronimo de vries, in zijne keurige bekroonde Verhandeling over de vorderingen en verachtering der Nederduitsche Dichtkunst in de achttiende Eeuw, zijn onderzoek niet tot de thans levende Dichters hebbe uitgestrekt. Wij gevoelen wel de zwarigheden, die zulk eene onderneming zoude gehad hebben; doch het belangrijke der stof moest, naar ons inzien, die zwarigheden hebben overgewogen. De taak, door hem begonnen en anders zoo loffelijk afgewerkt, scheen een dusdanig onderzoek te vorderen; en wij twijfelen geen oogenblik, of de verdiensten van onze, thans bloeijende, puikdichters zouden de balans ten voordeele der achttiende Eeuw hebben doen overslaan. Eene andere vraag is het, intusschen, of wij ons, te dezen | |
[pagina 176]
| |
aanzien, op de hoogte, waarop wij voor eenigen tijd hebben uitgeblonken, zullen staande houden? dan of het slechts aan het toeval, of eenige gunstige omstandigheid, moet worden toegeschreven, dat eenige weinige zeldzame vernuften juist op hetzelfde tijdstip hebben geschitterd? Wie zal dit beantwoorden? De toekomst is donker; de gebeurtenissen zijn onzeker. Dan - schoon ook het ergste mogt plaats hebben; schoon ook de fakkel, die sedert eenigen tijd den Hollandschen kunsttempel zoo helder en heerlijk verlicht, langzamerhand mogt beginnen te kwijnen en allengskens weder ganschelijk uitdooven, dit althans is voor tijdgenooten en nakomelingen, voor allen, die onze taal verstaan en niet door partijdigheid verblind zijn, zeker geworden, dat de Hollander, in het vak der poëzij, met ieder ander volk kan wedijveren; ja, dat hem, wanneer men onderscheidene omstandigheden in aanmerking neemt, de lauwer boven anderen regtmatig toekomt. Welk een rijkdom, welk eene kracht, sierlijkheid en zoetvloeijendheid onze taal bezitte, hebben onze Dichters getoond; en al konden wij ook slechts eenen bilderdijk noemen, zijn naam zoude daardoor alleen reeds onsterfelijk zijn, dat hij het trezoor der Hollandsche taal hebbe ontsloten, en al de schatten, al den overvloed, daarin verborgen, tot kwistens toe, hebbe uitgestort. Wij ontveinzen niet, dat wij voor de kwijning, waarvan wij zoo even spraken, wel eens ernstig gevreesd hebben. Buiten de meesterstukken van bilderdijk, waarop wij nog al van tijd tot tijd werden vergast, kwam er, dezer dagen, weinig in het licht. Onze overige keurpoëten zwegen. Hoe meer ons deze daadzaak niet zelden in eene treurige stemming bragt, des te aangenamer gevoelden wij ons verrast door de verschijning van het boven aangekondigde Dichtwerk van den Heer helmers. Wij hebben in langen tijd geene lettervrucht met meer genoegen ontvangen. Wij waren reeds vooraf tot een zeker gevoel gestemd, en, na het lezen der Voorrede, waren wij al bij voorraad verzekerd, dat wij door deze toonen zouden verrukt worden. Het onderwerp en de naam des Dichters strekten ons daarvoor ten waarborge. Onze verwachting was hoog, zeer hoog gespannen. Wij begonnen dadelijk met de lezing; wij verslonden het - en onze verwachting werd, over het geheel genomen, niet te leur gesteld, op sommige plaatsen zelfs overtroffen. De Heer helmers, dien het dichtlievend | |
[pagina 177]
| |
publiek reeds uit andere voortbrengselen als een gevoelig, stout en krachtig Dichter heeft leeren kennen, dien de algemeene stem reeds eene vereerende plaats onder de beste Zangers van onzen tijd heeft toegekend, houdt zijnen met regt verworvenen roem door dit Dichtwerk staande. Wij zullen onze Lezers nader met hetzelve bekend maken. Bovenal schijnt het ons noodzakelijk, hier op te merken, dat de titel iets anders belooft, dan hier gegeven wordt. De Dichter bezingt eigenlijk niet de Hollandsche Natie: want dan zoude hij zijn onderwerp hebben moeten uitstrekken tot het tijdstip, dat wij in het Fransche Rijk werden ingelijfd. Dit plan zoude evenwel, naar ons inzien, niet uitvoerbaar zijn geweest; en de Lezer behoeft zich niet te beklagen, dat hij hier iets anders aantreft, dan hij, naar den titel, misschien wel had verwacht. Wij zouden echter liever gezien hebben, dat de Heer helmers eenen anderen titel had gekozen. Hetgeen hier wezenlijk gegeven wordt, bestaat in een doorgaand Lofdicht op ons Voorgeslacht. Wanneer men dit vooraf weet, dan zal men ook des Dichters hooggestemd gevoel, geestverrukking en geheele ontvlamming kunnen begrijpen en billijken. Het was hoogachting voor zijne Voorvaderen, liefde voor het Land zijner geboorte, welke hem het dichtpenseel in handen stelden. - Het onderwerp is rijk. Of het te rijk is, gelijk de Heer helmers gelooft, daaraan meenen wij met reden te mogen twijfelen. Het is waar, zulk een rijk en uitgebreid onderwerp is moeijelijk te behandelen. Het komt daarbij op plan, keus van stoffe, schikking der deelen, en gelukkige zamenbrenging van alles tot een weldoordacht geheel, aan. Hier leert men juist den echten en geoefenden Dichter kennen. Wij ontkennen niet, dat het nietigst onderwerp door de behandeling eene zekere belangrijkheid kan bekomen; doch wij voor ons vliegen niet hoog met die nietige onderwerpen, waarbij de kunst zich meestal te veel vertoont. De grootste Zangers van alle tijden hebben ook grootsche onderwerpen behandeld - en de middelmatige Dichter moge eene dagelijksche stof dragelijk bewerken, aan waarlijk rijke en stoute onderwerpen zal hij zich nimmer wagen, zonder zich aan schande bloot te stellen. Aan het hoofd van dit Dichtwerk is een Voorzang geplaatst, zijnde een lierzang, in den vorm van een Bardenlied, waarin de | |
[pagina 178]
| |
Dichter zijne hulde aan den grond en de oudste bewoners dezer gewesten toebrengt. In den eersten Zang behandelt de Heer helmers, na den aanhef, de voorstelling en aanroeping, en na den grond, dien wij bewonen, als een gewrocht der kunst beschouwd te hebben, de Zedelijkheid onzer Voorouderen; in den tweeden wordt hun Heldenmoed te Land, in den derden hun Heldenmoed ter Zee bezongen. De vierde Zang vereeuwigt de Zeevaart der Nederlanders, en de togten, door hen gedaan; terwijl de vijfde Zang aan de Wetenschappen, en de zesde aan de schoone Kunsten is toegewijd. - Op de verdeeling en schikking veroorlove ons de Dichter eene enkele bedenking. Komt het bij de behandeling van zulk een rijk en uitgebreid onderwerp mede daarop aan, dat men de aandacht des Lezers niet alleenlijk bezig houde, maar zelfs zijne verwachting allengskens meer en meer spanne en opwinde, en zijne belangstelling gedurig doe toenemen en levendiger worden, dan zoude dit Dichtstuk, naar ons gevoelen, door eene andere verdeeling in de behandelde onderwerpen, of andere rangschikking der Zangen, vrij wat gewonnen hebben. Het valt bij de bloote opgave des inhouds der onderscheidene Zangen van zelf in het oog, dat de onderwerpen van den tweeden, derden en vierden Zang de belangrijkste zijn, zoo wel ten aanzien van den roem onzer Voorvaderen, als met betrekking tot de dichterlijke voorstelling. Ieder Volk heeft zijne nationale deugden; ieder Volk heeft zijne geleerden en kunstenaars: maar in den tachtigjarigen worstelstrijd met Spanje hebben wij Europa over onzen heldenmoed en onze standvastigheid doen verbaasd zijn, en op de zee hebben wij wonderen verrigt, ‘Wier weêrga de aard nooit zag, ligt nimmer weêr zal zien.’
Deze onderwerpen zouden dus, naar onze meening, het laatst moeten behandeld zijn, en daarbij zou het geheel, zoo wij ons niet ten eenemale bedriegen, aanmerkelijk gewonnen hebben. Aan de verdeeling, door den Dichter gevolgd, meenen wij te moeten toeschrijven, dat de beide laatste Zangen ons minder voldaan - niet volkomen bevredigd hebben. Gelijk wij de onderwerpen van den derden en vierden Zang voor de belangrijkste houden, zoo komt het ons ook voor, dat de Dichter in de behandeling van deze onderwerpen het gelukkigst | |
[pagina 179]
| |
geslaagd is. Hier verheft zich zijn geest; zijne borst gloein hier voor den roem van het Voorgeslacht; zijn vuur neemt toe, zijne verrukking stijgt ten top, als hij Hollands heldenmoed ter zee bezingt; en in de schildering der zeetogten en ontdekkingen, door Hollanders gedaan, schijnt hij zichzelven te overtreffen. Hier is de Dichter op het hoogst geklommen, en het was noodzakelijk, dat het speeltuig bij den lof der wetenschappen en kunsten eenige toonen lager wierd gestemd. Ook zien wij niet, dat de orde minder geregeld zoude geweest zijn, bijaldien, na de deugden onzer Voorvaderen, eerst hun vernuft en hunne glorie in het vak van wetenschappen en kunsten, en dan hunne grootheid, heldenaard en stoutmoedigheid ware bezongen. Wij zouden thans tot bijzonderheden (détails) moeten overgaan, om den Lezer de waarde van dit Dichtwerk eenigermate te doen kennen. Hier zijn wij, echter, verlegen, en weten niet, wat wij zullen kiezen. Indien wij al het schoone en voortreffelijke, al het hart- en geestverrukkende wilden vermelden, zouden wij bijna het geheele Dichtwerk moeten afschrijven. Wij zullen ons daarom bij eenige meest uitstekende plaatsen bepälen, en daaruit eenige regels overnemen, ter versiering van ons Tijdschrift zoo wel, als ter uitlokking van onze Lezers, om zich spoedig het werk zelve aan te schaffen. Inderdaad, alle uittreksels zijn en blijven stukwerk. Een dichtwerk als dit moet in zijn geheel gelezen worden. Kan er een onderwerp zijn, dat meer de aandacht van den Hollander waardig is - een onderwerp, dat door eenen Hollandschen Dichter op eene echt Hollandsche en tevens regt dichterlijke wijze is behandeld? Allerwegen prijzen zich deze voortreffelijke Zangen aan door het vaderlandsch gevoel van den Zanger. Zoo iemand, dan is hij met hoogachting jegens zijn Voorgeslacht, met liefde tot den vaderlijken grond tot in de ziel doordrongen. Men treft hier ware gevoelens van het hart aan, en men is, schoon men den Heere helmers ook niet persoonlijk kenne, er volkomen zeker van, dat hij het moent, wanneer hij uitroept: ‘Ik juich! geen hooger heil heeft ooit mijn ziel gestreeld,
Dan dat ik, Nederland! ben op uw grond geteeld.’
| |
[pagina 180]
| |
's Dichters gevoelige erkentenis jegens de groote mannen, die den grond, welken wij bewonen, door kunst, onbegrijpelijke moeite en geduld geschapen en aan de golven ontwoekerd hebben, straalt overal door, en neemt ons allergunstigst voor hem in. Het is hem pligt, heilige pligt, om den Lezer tot die dankbaarheid op te wekken: ‘Stijg, Beemster! Purmer, stijg! meldt, welige valleijen,
Op wier beklaverd veld thans vette kudden weijen,
Vermeldt den voorspoed, aan der oudren vlijt verpligt!
Uw welvaart zegt ons meer dan 't schoonste lofgedicht.
ô Grond! in vroeger eeuw in schuimend nat bedolven!
ô Grond! door 't voorgeslacht gewoekerd uit de golven,
Gij dondert ons in 't oor met onweêrstaanbre kracht:
Bemint uw vaderland, vereert uw voorgeslacht!’
De Heer helmers onderscheidt zich verder allerroemrijkst door zijne krachtige en gespierde verzen, door zijne treffende beelden en vergelijkingen, die dikwijls geheel nieuw, altijd fraai uitgewerkt zijn, door het vuur, dat hem steeds bezielt, dat nimmer kwijnt of verflaauwt, waardoor hij zijn bruisend gevoel telkens in nieuwe stroomen uitgiet en in het hart van den Lezer overstort. De vergelijking van de weelde (bladz. 19) schijnt ons nieuw, en veel gelukkiger dan die van de zedigheid onzer Voorvaderen, bl. 7. De hulde, aan hambroek en schaffelaar toegebragt, is kort, maar krachtig. De heldendood van byling wordt uitvoeriger bezongen; het is eene zeer fraaije uitweiding. De vergelijking van Nederland bij den Rijn, in den aanvang van den tweeden Zang, is wederom even nieuw als schoon. Welke heerlijke verzen! Men ziet de rivier daarhenen schieten; men hoort het bruisen harer golven: ‘Allengskens aangegroeid, schiet hij langs breeder boord,
Met jonglings-vuur en kracht, zijn stoute golven voort,
En stort bij Lauffen zich met ongehoord gedonder
In d'afgrond, schuimt, en bruist, en woelt, en wringt van onder
De klippen zich hervoor; getergd door wederstand,
Verbreekt, verbrijzelt hij de rotsen aan zijn' kant.
Een hel van water stort hij neêr met schriklijk klateren,
En heel de landstreek dreunt van de afgeschoten wateren.’ enz.
| |
[pagina 181]
| |
De herinnering aan willem den I. is plegtig roerend. De magt van Nederland, tegen Spanje aangevoerd, wordt vergeleken bij een sneeuwvlokje, dat, van den top der Alpen losgeraakt, allengskens grooter en eindelijk een sneeuwberg wordt. Dit beeld is wel niet oorspronkelijk van den Heer helmers, maar weder allervoortreffelijkst uitgevoerd: ‘Klein, nietig was de magt, waarmede, in de eerste dagen,
's Lands vaderen den strijd met Spanje dorsten wagen.
Gelijk, bij 't kleppen van een' reiger in den wind,
Een nietig vlokje sneeuw zich van het ijs ontbindt,
Dat de Alpen overschorst, maar spoedig meerder vlokken
In d'eerst naauw zigtbren val om zich heeft zaamgetrokken,
Zich tot een' klomp vergroot, en ras een sneeuwberg wordt,
Die, bonzend, dommelend en dondrend neêrgestort,
De rotsen kneust en breekt, van 's aardrijks eeuwge bergen
Het ijs, dat eeuwen lang den zonnegloed dorst tergen,
Verbrijzelt, rotsen splijt, de zuilen van graniet,
En bosschen, oud als de aard', verbreekt als siddrend riet,
En, als een waterval in d'afgrond neêrgeschoten,
Het klein beginsel toont, daar 't al uit is gesproten;
Zoo zwak, zoo nietig was de Nederlandsche leeuw,
Toen hij in 't strijdperk trad met Spanje in vroeger eeuw;
Zoo spoedig wies zijn kracht, zoo ras zijne ijzren tanden,
Zijn scherp gewette klaauw, nooit strafloos aan te randen;
Zijn forsch gebrul drong door tot aan het verste strand,
Van Hecklaas sneeuwgebergt' tot Javaas gloeijend zand;
Zijne oogen schoten vuur, als de avondster bij duister,
En de aarde knielde in 't stof voor Neêrlands heldren luister.
De beschrijving van het zielenveld, dat de Dichter in volle geestverrukking aanschouwt, is heerlijk. Hier ziet hij de heldenrij van het Voorgeslacht, omringd van de schoone geesten. Het doet ons leed, dat wij deze schildering niet kunnen overnemen. Vondel voorspelt hier de toekomst in eene taal, die vondel waardig is. De Dichter laat er op volgen: ‘Hij zwijgt! vol van den God, die hem heeft aangedreven,
En 't heilig voorgeslacht ziet weêr zijn vreugd herleven. -
| |
[pagina 182]
| |
Verbeelding, gij verlaat me! ik stort op de aarde neêr!
En 'k vind me, ô Nederland! in uwen omtrek weêr.’
Met deze regels moest de Dichter dezen Zang gesloten hebben. De daarop volgende aanroeping van de groot komt ons hier ter plaatse niet gepast voor, en op het beeld van den teederen nachtegaal zouden hier nog al eenige aanmerkingen kunnen gemaakt worden. De nu volgende derde Zang is, in ons oog, uitmuntend. Hier vertoont zich de Heer helmers in al zijne dichterlijke grootheid. Welke beelden! welke beschrijvingen! welke stoute, krachtige verzen! De glorie van de ruiter brengt hem in de hoogste verrukking. Hij roept uit: ‘ô Had ik woorden, had ik krachten, had ik zangen,
Hoe zoudt ge, ô vaderen, mijn dankbre hulde ontvangen!
Hoe zou ik, met het vuur mijns boezems toegerust,
Uw' lof weêrgalmen doen van Oost naar Westerkust,
Ja, vreemde volken voor uw grootheid neêr doen knielen,
En 't diep gevallen kroost weêr met uw kracht bezielen!’
Nu wordt de lof onzer groote Zeehelden, in eenige zeer schoone regels, kort maar krachtig vermeld. Het laatste gedeelte van dezen Zang is bij uitnemendheid schoon. Hier is het den Dichter gelukt, zijn brandend gevoel in vlammende woorden uit te storten. De geheele vierde Zang is, in ons oog, een meesterstuk - het schoonste onder zoo grooten overvloed van schoonheden. Hier wisselen achtbaarheid en kracht, verhevene gevoelens en stoute beeldspraak met betooverende zachtheid, teederen weemoed en lieve, bevallige schilderingen beurtelings af. Wat zullen wij als voortreffelijk vermelden, daar schier ieder regel van dezen Zang verdiende vermeld te worden? Ja, waarlijk, dat is poëzij! Alles kenschetst hier den meester. Wat zullen wij overnemen? De schilderachtige beschrijving van de Nederlandsche Maagd? ‘Daar staat zij, Neêrlands maagd. Door golvend licht omschenen,
Slaat zij haar scheppend oog door 't ruim des hemels henen,
| |
[pagina 183]
| |
En kluistert, met één wenk, elk stervling aan haar zij'.
Elk schijnt voor 't juk gevormd, en zij alleen is vrij.
Gevoel van waarde en kracht, en hoogheid, en vermogen,
Vereedlen haar gelaat en vonklen in hare oogen.
Zij drilt een zware speer in de uitgestrekte hand,
Terwijl de glans der zon op 't gouden harnas brandt.
De blanke vederbos golft in de zonnestralen,
Die van den zilvren helm weêrkaatsend nederdalen.
Fier staat zij, als een telg of lievling van de goôn,
En is het ideaal van 't eedle, en 't ware, en 't schoon.
Daar staat zij, Neêrlands maagd. De schatting aller volken
Ontvangt zij. Wierookgeur stijgt voor haar naar de wolken.
De grijze Ganges rijst van uit zijn' heilgen vloed,
En voert met d'Indus haar zijn gaven te gemoet.
De reine parel, in der watren diep verloren,
Is haar van Ormus strand tot diadeem verkoren.
De vrucht, die 's wijzen brein verheldert in den nacht,
Wordt haar door d'Arabier van Mochaas grond gebragt.
De geurige kaneel uit Taprobaansche bosschen;
De voedende muskaat, in dik gezwollen trossen,
Aan Bandaas grond ontvoerd, ontvangt ze, en schenkt ze aan de aard'.’ enz.
Of de stoute beschrijving van den storm op zee? ‘Een tastbre nacht bedekt het eeuwig ruim der wateren;
't Schip rijst ten hemel, stort in d'afgrond; 't schriklijk klateren
Des donders, 't rosse licht des bliksems, 's volks geween,
Wart aklig dag en nacht, en lucht en zee, door een.’ enz.
Of de verschrikkelijke afbeelding van den nevelvorst op Afrika's voorgebergte? Of het tafereel van de wreedheden en gruwelen der Portugezen? Of de aandoenlijke geschiedenis van de bekoorlijke adeka, haren schoonen en dapperen bruidegom en braven, eerwaardigen vader? Deze episode doet hier eene overheerlijke werking. Mogten wij dezelve in haar geheel overnemen! Hoe zacht, hoe schilderachtig wordt het ongelukkige meisje beschreven! ‘Schoon is de teedre adeke, in 's levens lentebloei,
Rank als de kokosboom in onbedwongen groei;
| |
[pagina 184]
| |
Zacht is haar teeder hart, dat steeds het weldoen streelde,
En mild, gelijk de grond in morgenlandsche weelde;
Betoovrend is adeke, aanvallig is haar lach,
Beminlijk haar gelaat, gelijk een lentedag;
Haar ziel is zuiver, als de reine zonnestralen;
Haar stem aandoenlijk, als het lied der nachtegalen.’ enz.
Kunnen wij de ontdekkingen van tasman, Nederlands cook, voorbijgaan? Mogen wij hiervan melding maken, zonder de bevallige en weelderige beschrijving van den wellustigen en minzieken aard der Vrienden-eilanders te gedenken? En kunnen wij weder deze warme schilderij de voorkeur geven boven het tafereel van de stoutmoedige, doch ongelukkig uitgevallen, onderneming van barendsz, en de siks uitgevoerde beschrijving der Walvischvangst? Alles is even schoon. - Bij het slot van dezen uitmuntenden Zang worden de vruchten der Zeevaart voorgesteld; terwijl de Dichter de Volken doet opmerken, dat Holland hier het voorbeeld heeft gegeven, en dat zij hun handel en hunne schatten aan Holland verschuldigd zijn. Wij zouden uit de beide volgende Zangen, die ook inderdaad veel voortreffelijks bevatten, gaarne nog eenige uitmuntende plaatsen aanhalen; doch wij hebben reeds te veel afgeschreven. Dit weinige nog, ter proeve, dat helmers ook bij zachter onderwerpen een meester in het schilderen is: ‘....... Wie zal u ooit vergeten,
Van merken! flonkerstar der heilige poëten?
Zacht, als een lentelucht, die door de bloemen zweeft;
Bevallig, als de zwaan, die door de vlieten streeft,
Voor de uitgezette borst de watren heen ziet schuimen,
En vloeibre parels spat op zilverblanke pluimen;
Ja, zielverheffend, als 't bewustzijn van een' pligt,
Ten koste van ons bloed, voor 't Vaderland verrigt;
Betoovrend, als het lied der jonge nachtegalen,
En rein, als d'uchtenddauw en gloed van zonnestralen,
Is 't lied, dat uit uw ziel, van merken, zuiver vloeit,
En eeuwig Nederland aan uw gezangen boeit.’
Wij vertrouwen, dat wij onze Lezers zullen hebben belust gemaakt, om zich nevens ons op deze keurige, heerlijke dicht- | |
[pagina 185]
| |
vruchten te vergasten, en dat zij, reeds door den voorsmaak dezer kleine proeve gestreeld, met ons hunnen dank zullen toebrengen aan den treffelijken Zanger voor dit kostelijk geschenk. Wie nog aan de verdiensten en grootheid onzer Voorvaderen moge twijfelen, die leze ... neen! die leze dit Dichtwerk niet. Tot hem heeft helmers zich niet verlaagd. Maar wie van hunnen roem doordrongen is; - wien het een wellust is, hunne edele en grootsche bedrijven door eenen waardigen Priester der Natuur, in echte Godentaal, te hooren bezingen; - wien het een wellust is, in stille bepeinzingen te toeven bij al hetgene zij geschapen, gedaan, gewerkt, ontdekt, uitgevonden, versierd, bezield, volmaakt en veredeld hebben; - wie gevoelen kan, welke vruchten wij van hunnen arbeid geoogst, welke voordeelen wij door hunne deugden, wijsheid en vlijt reeds genoten hebben en nog dagelijks genieten; - wie behoefte heeft, om dat alles te erkennen, en zijne erkentenis, met warme, dankbare tranen in het oog, en met hoogachting, liefde en eerbied in den boezem, in de gelouterde toonen der goddelijke poëzij uit te storten; - wie vatbaar is voor heilige geestverrukking, en onzen ingewijden Zanger kan nastamelen, bij de vermelding van evertsen's heldendood: ‘ô! Wie bij dit verhaal zijn borst niet voelt ontgloeijen,
Niet naar zijn tombe snelt, dáár niet een' traan laat vloeijen,
Dáár niet met bloote kruin het koude marmer kust,
Waar onder 't overschot dier martelaren rust;
Dáár God niet knielend dankt met zaamgeklemde handen,
Verdient des mijnslaafs lot, in 's aardrijks ingewanden!’
wie dit alles gevoelen en verstaan kan, die verlustige zich in dit oost op gouden schalen; die loutere, die verheffe, die veredele zich door deze Zangen! - Zangen, die het schoonste gedenkteeken opleveren voor de glorie der Hollandsche Natie; dewijl zij, de grootsche bedrijven van het Voorgeslacht vereeuwigende, tevens de dichterlijke verdiensten van onzen tijd boven alle bedenking stellen - ja! de waarheid der stelling, dat de Vaderlandsche Dichtkunst nooit zulk eene hoogte als thans bereikt heeft, al konden wij ook geen' bilderdijk, loots, tollens en anderen noemen, genoegzaam zouden voldingen. | |
[pagina 186]
| |
Na den lof, dien wij, uit volle overtuiging en met een dankbaar gevoel, aan dit uitmuntend Dichtwerk hebben toegezwaaid, hebben wij geenen lust, om de lijst van aanteekeningen, die wij bij eene herhaalde lezing dezer verzen gemaakt hebben, en onze aanmerkingen op eenige beelden, uitdrukkingen, woorden enz. bevatten, na te zien. Bij eene zoo warme aankondiging zoude eene ijskoude kritiek kwalijk voegen. Het doet ons echter leed, dat de Heer helmers zijn werk aan zoodanige kritiek heeft blootgesteld; en het is geene vitterij, wanneer wij zeggen, dat wij hier en daar op feilen hebben gestooten, die men wel in de eerste bedwelming der verrukking niet bemerkt, doch die bij bedaarder stemming en herhaalde proeving eene onaangename gewaarwording verwekken. Het is te bejammeren, dat zulk een voortreffelijk gewrocht van den vrijen dichtgeest op deze wijze eenigzins wordt ontluisterd door blijken van nalatigheid; het is te bejammeren, dat de Heer helmers, die onder de klassieke Dichters van de gouden eeuw onzer poëzij verdient gesteld te worden, niet gezorgd hebbe, om zijn werk, ook ten aanzien van taal, spelling en interpunctie, boven alle kritiek te stellen. De aangetogene plaatsen hebben wij van dergelijke onnaauwkeurigheden gezuiverd. Het is waar, het zijn slechts kleinigheden; maar zij verminderen toch het genot en ontsieren het geheel. Het zijn enkele bittere droppels, onder den heerlijken Godendrank vermengd. De Heer helmers zal het ons wel niet ten kwade duiden, dat wij de bedoelde feilen hier niet opgeven. In waarheid, wij zijn daartoe thans niet gestemd. Hij zal dezelve, buiten ons, ook wel ontdekken. Wij hebben hem slechts opmerkzaam willen maken voor het vervolgGa naar voetnoot(*). Zijne ware eer vordert, om te zorgen, dat zijne schitterende voortbrengselen niet meer op deze wijze ontsierd worden. Men kan in zulke dicht-juweelen geen naauwelijks zigtbaar vlekje dulden. |
|