| |
Sermons sur divers textes de l'Ecriture sainte, par J.G.C. de la Saussaye, Pasteur de l'Eglise Walonne à la Haye. à Amsterdam, chez Changuion et den Hengst. 8vo. XII, 459 pag. f 3-:-:
Het bevreemdt ons, dat deze schoone Leerredenen ons zoo lang onbekend gebleven zijn, en wij verheugen ons zeer, dat wij ze hebben leeren kennen. Zij kunnen met de besten wedijveren, en behoeven voor dezelve misschien,
| |
| |
over het geheel genomen, niet te wijken. Men vindt daarin grondige uitlegging, fraaije ontwerpen, naauwkeurige ontwikkeling van dezelve, en rijkdom van zaken. De stijl is zuiver, aangenaam, duidelijk, en vervuld met dát gevoel, dat niet overweldigt, maar, gelijk een weldadig vuur, zich door alle de aderen van ons hart verspreidt, en algemeene inwendige verwarming voortbrengt. - Dit boekdeel, (waarop geen vervolg schijnt te wachten) bevat veertien Leerredenen, over verschillende belangrijke en ten deele buitengewone onderwerpen. Derzelver opschriften zijn deze:
I. Over de wezenlijke waarheden van den Godsdienst, die gedurig herinnerd, en over de woordentwisten, die altijd ontweken moeten worden; uitgesproken bij de opening der Synode, gehouden te Haarlem, 10 Sept. 1789 env., naar 2 Tim. II:11-14 - II. Leerrede, uitgesproken ter inwijding van de Kerk der Walsche Gemeente van den Haag, 6 Nov. 1808, over Ps. CXXXII:8 - III. De bediening van het Evangelie eene bediening der liefde; uitgesproken ter bevestiging van den Leeraar d. serrurier, in de Gemeente van den Haag, 28 Mei 1809, naar 1 Pet. V:2. - IV. De Eeuwigheid van God; uitgesproken ter besluiting der vorige Eeuw, 28 Dec. 1800, naar Exod. III:14. - V, VI, VII. loopen over Agur's bede, Spreuk. XXX:8, 9. - VIII. Over de opvoeding van arme kinderen; uitgesproken bij de jaarlijksche Collecte ten voordeele van het Huis van Weldadigheid, naar Spreuk. XXII:6. - IX. Wederzijdsche pligten van Ouders en Kinderen, naar Exod. XX:12. - X. De troostbronnen des Ouderdoms, naar Ps. LXXI:9. - XI. Mephiboseth, of de dankbare Mensch en deugdzame Burger, naar 2 Sam. XIX:30. - XII. Onze bekeering en de terugkomst van onzen vorigen voorspoed; uitgesproken op Biddag 15 Maart 1801, naar Klaagl. V:21. - XIII. Jezus Christus voor Herodes, naar Luc. XXIII:5-12. - XIV. Jezus gaande naar Golgotha, naar Luc. XXIII:25-31.
Ten bewijze en proeve van het gunstig oordeel, dat wij over deze Leerredenen geveld hebben, zullen wij het ontwerp der derde, en een gedeelte der twaalfde Leerrede aan
| |
| |
onze Lezers mededeelen. Eer wij dat ontwerp opgeven, wete de Lezer, dat de Schrijver slechts het eerste en laatste deel van 1 Pet. V:2. ten tekst nam, en dus las: weidt de kudde van Christus, die u toevertrouwd is, - uit een beginsel van liefde. - Na aangemerkt te hebben, dat voor ieder mensch juist die deugd de noodzakelijkste is, die voor zijnen bijzonderen stand het meeste voegt, en dat zonder deze alle zijne andere goede eigenschappen van weinig waarde en niet zelden gevaarlijk zijn, zoekt de Eerw. de la saussaye, naar aanleiding van den voorgelezen tekst, (die geene afzonderlijke verklaring behoefde) aan te toonen, dat menschenliefde de hoofddeugd van den Leeraars-stand is, en rigt dit betoog dus in: De bediening van het Evangelie is eene bediening der liefde, het zij gij let op het oogmerk, waarnaar zij streeft, het zij gij acht geeft op den arbeid, dien zij oplegt, het zij gij ziet op de wijze, waarop die wordt uitgeoefend. - Het oogmerk der bediening is hetzelfde met dat van den Godsdienst; en deze bedoelt zigtbaar der menschen tijdelijk en eeuwig geluk. Hoe zou nu dat doel zonder liefde bereikt worden? En die liefde boezemt den Leeraar zijn Godsdienst in. - De arbeid, dien hij verrigt, is een arbeid der liefde. Hij moet prediken; maar wat? Niets dan waarheden, die ons eeuwig heil betreffen. Bij alle overige verscheidenheid blijven deze de hoofdzaak. Hij moet de jeugd onderwijzen; maar waarin? In de kennisse van die verborgenheden, die haar wijs kunnen maken tot zaligheid. En deze lastige taak wordt hem ligt, door de hope op heerlijke vrucht. Hij moet de raadsman der verlegenen, de teregtwijzer der dolenden, de Engel des vredes der twistenden, en de vriend der armen en
behoeftigen wezen. Hij moet, eindelijk, in de ure des doods, allen zonder onderscheid bijstaan, hen voor den dood bereiden, en het sterven ligt en vrolijk maken. Dit is zijn werk: en is dat geen werk der liefde? - Eindelijk leert de natuur der Evangelie-bediening, dat de wijze, waarop zij moet worden uitgeoefend, liefderijk wezen moet. Alle liefdeloosheid daarin toch strijdt met haren geest en met het voorbeeld van Jezus en de Apostelen. Laten wij deze algemee- | |
| |
ne gevolgtrekking toepassen op twee van hare hoofdverrigtingen; te weten, de verdediging der waarheid, en de verbetering der zeden. De Evangelie - dienaar moet de waarheid verdedigen, niet met laffe toegevendheid, maar met vasten ijver. Maar wat zou die baten zonder liefde? Niets, dan de harten sluiten; terwijl de liefde die voor haar opent. De Evangelie-dienaar moet de zeden verbeteren; en tegen ondeugenden zou hardheid, gewis! het meeste voegen. Maar Paulus beveelt toch ook tegen dezen de liefde; zij betaamt zwakke en gebrekkige menschen; de ondeugendste verdient mededoogen, en wijze liefde heeft ook in dezen de beste werking. - Op dit betoog volgt eene toepassing, die aandringt op hoogachting voor het Leeraarambt, om deszelfs inwendige voortreffelijkheid en beminnelijkheid, - deszelfs minachting tegengaat, - tot wederliefde voor de bekleeders van hetzelve aanspoort, - de betamelijkheid en nuttigheid daarvan aanwijst, - den nieuwen Leeraar aan de Gemeente, en de Gemeente aan den nieuwen Leeraar hartelijk aanbeveelt, - en eindelijk met een roerend woord over de liefde van den Spreker zelven, over zijnen veertigjarigen welgewilden dienst, over zijn verlangen om nog verder naar zijn vermogen tot welzijn zijner kudde mede te werken, en over zijne vurige wenschen voor hare welvaart en zegen, besluit.
Bij deze schets voegen wij het slot der twaalfde Leerrede, dat, vrij vertaald, dus luidt: ‘De voorspoed is niet altijd een zegen. Dit is eene onwedersprekelijke waarheid, door de ondervinding maar al te dikwijls bevestigd, zoo ten opzigte van bijzondere personen, als van geheele volken. Indien wij niet voorbereid zijn, om denzelven te ontvan gen, indien wij die gevoelens en geschiktheden missen, die wij bezitten moeten, om hem te genieten, zonder hem te misbruiken, dan is de tegenspoed verre boven den voorspoed te verkiezen: met één woord: wij moeten ons overtuigd houden, dat de voorspoed nimmer een wezenlijk goed is, dan voor hen, die dien waardig zijn. Welk een zegen is zulk een voorspoed, die met matigheid en ootmoed ge- | |
| |
noten wordt, die de edelste aandoeningen van godsvrucht en weldadigheid verhoogt, die ons met dankbaarheid aan zijnen Goddelijken Bewerker vervult, en die, dienstbaar aan zijne vaderlijke bedoelingen, in onze hand een middel tot gelukzaligheid wordt, - een middel, om aan onwetenden onderwijs, aan zwakken bescherming, aan behoeftigen onderstand te bezorgen, en zijne weldaden over allen te verspreiden! Maar zoo is het niet met de zaak gelegen, als de voorspoed ten deele valt aan een ondeugend en bedorven volk, dat allen eerbied voor God en alle menschelijkheid heeft afgelegd. - Denkt niet, M. H! dat wij met deze hatelijke trekken het volk van deze gewesten willen kenschetsen. ô, Zulk eene gedachte zij verre van ons! Neen, neen, (en God zij daarvoor gedankt,) dit volk is zóó zeer niet ontaard; er is onder ons nog deugd, liefde en vreeze des Heeren! - Maar met regt kan men ons toch verwijten, dat wij, in plaats van toe te nemen in de genade, gelijk wij behoorden, in tegendeel aanmerkelijk vervallen zijn van datgene, hetwelk wij te voren waren; dat de ligtzinnigheid, de laauwheid en de onverschilligheid voor den Godsdienst en zijne openbare uitoefening bij den dag aangroeijen; dat ons geloove
zwak en dikwijls onvruchtbaar is; en dat de geest van vrede, liefde en eendragt, die de geest van onzen Heer Jezus Christus is, bestendig zeldzamer wordt. Bij dit verval van Godsdienst en zeden zou de voorspoed ons verderf voltooijen, indien hij onze verbetering voorafging; of, beter gezegd, hij zou ons verhinderen in onze verbetering, en misschien ons ter nederstorten in allerlei soort van toomelooze ongebondenheid. Inderdaad, indien wij in deze dagen van vreeze en duisternis onze harten overgeven aan gerustheid en vreugde, wat zouden wij dan wel doen in eenen tijd van vrede en kalmte? Indien wij in deze dagen van moeijelijkheid en vermindering een weekelijk leven leiden, slechts bedacht op onze vermaken, en alle de luimen eener alles te boven gaande en verwoestende weelde opvolgende, hoe zouden wij dan wel leven in
| |
| |
dagen van grooten overvloed? Met één woord, indien onze lusten zoo magtig zijn, dat geene omstandigheid dezelve genoegzaam beteugelt, wat zou er dan van worden, als de voorspoed hun onophoudelijk nieuw voedsel aanbood? - Voor zoo verre wij dan niet verbeterd zijn, zoo laten wij ons wel wachten van naar voorspoed te verlangen. Voor een volk zonder berouw is hij geen gunst van den Hemel, maar veeleer eene kastijding, die zoo veel te vreesselijker is, daar zij altijd een voorbode is van eenen naderenden ondergang. ô! Dat wij dan vreezen, dat God tot ons zegge: Dit is een volk zonder wetenschap; Ik heb het geslagen, maar het heeft geen pijn gevoeld; Ik zal niet langer met hetzelve twisten; maar ziet hier, wat Ik doen zal: Ik zal het den wensch van zijn hart geven, - voorspoed, wiens betooveringen somtijds het verstand der wijzen verbijsteren, en altijd het verderf der dwazen berokkenen. Welaan, ô Voorspoed! bezoek dit volk; spreid voor hetzelve alle uwe bekoringen ten toon, en stort alle uwe begoochelingen over hetzelve uit; verzadig het met uwe lekkernijen, en maak het dronken met uw vergift. Maar bovenal verberg voor deszelfs oog den afgrond, dien Ik het delve; maak deszelfs harte dik; dat het hoorende niet hoore en ziende niet zie, opdat het...... Maar, groote God! neen, niet alzoo! - ô, Dan liever alle uwe rampen! Zij zullen minder wreed zijn, dan zulk een voorspoed. Keur ons uwer kastijdingen toch niet onwaardig; verdubbel de slagen van uwe roede, en houd niet op ons te slaan, tot dat wij, nedergebogen aan uwe voeten, met ootmoed en berouw vervuld zijn, en onze verkeerde wegen verlaten, om voortaan het pad van uwe geregtigheid te volgen. Dan, ô God! keer dan tot ons weder, om ons te verblijden naar de mate, naar welke Gij ons bedroefd hebt.’
Op elk menschelijk werk zijn aanmerkingen te maken, en wij zouden die ook ligtelijk op deze Leerredenen kunnen vinden. Maar de waardige Schrijver is niet meer onder de levenden; en wie berispt gaarne het werk der genen, die ontslapen zijn, en noch daaruit eenig nut trekken, noch
| |
| |
zich verdedigen kunnen? Daarenboven hebben wij geene aanmerking van eenig belang, en herhalen, waarmede wij begonnen; te weten, dat deze Leerredenen, naar ons oordeel, zeer voortreffelijk zijn. Wij prijzen dezelve, derhalve, aan alle onze Lezers, die ze lezen kunnen, van ganscher harte aan, en wenschen er hun die leering en stichting van, die zij ons gaven, en waarvoor wij den Algoeden danken.
Slechts dit ééne nog: Met veel genoegen lazen wij, in de tweede Leerrede, de wijze verdediging van den Schrijver voor de instandhouding der Fransche Kerken in ons Vaderland. Al waren zij ook te voren op vele plaatsen van ons Vaderland geene behoefte, dan nog zouden wij dezelve niet overtollig rekenen, omdat wij gaarne anderen de voldoening aan eenen schuldeloozen smaak gunnen, en omdat die voldoening voor sommigen een middel was, om hun gezonde en voedzame spijze toe te dienen, van welke zij misschien anders minder zouden genuttigd hebben. Dat dezelve in onzen tegenwoordigen staat niet overtollig, maar zelfs meer noodzakelijk zijn geworden, spreekt van zelve. Gelijk men echter de beste dingen misbruiken kan, zoo worden ook vaak deze Inrigtingen kwalijk aangewend. Wij bedoelen, dat men niet zelden van Fransche Kostscholen zulke leerlingen naar de Fransche Kerken brengt, die der Fransche tale nog niet genoeg magtig zijn, om den Leeraar te verstaan, en daardoor niet alleen van den openbaren Godsdienst geen het minste nut trekken, maar zich daarbij vervelen, en alzoo met tegenzin tegen denzelven vervuld worden. En, dat sommigen zich van dezelve bedienen, om, zonder genoegzame reden, het Diakenschap in de Nederduitsche Gemeenten te ontduiken, en zich alzoo te onttrekken aan eenen moeijelijken, maar weldadigen last, dien ieder waar Christen, indien hij kon, uit liefde tot God en tot zijnen Broeder, met alle bereidwilligheid moest opnemen, - wie zal het eerste misbruik verstandig, het laatste edelmoedig noemen? |
|