| |
| |
| |
Beoordeeling.
De Brief van den Apostel Paulus aan de Galatiërs, uit het Grieksch vertaald, met Aanmerkingen en een Onderzoek over den Brief van Jacobus, door E.J. Greve, in leven Hoogleeraar in de Oostersche Talen en Joodsche Oudheden te Franeker. Met een Voorberigt van deszelfs Broeder E.H. Greve, S.S.M.C Te Amsterdam, bij W. Brave. In gr. 8vo. XIV, 353 Bl. f 2-4-:
De Broeder van den onlangs overledenen Franekerschen Hoogleeraar greve, ook voorheen Uitgever van het eerste Deel der Vertaling van eenige Brieven van Paulus, door denzelven vervaardigd en reeds in 1790 in 't licht verschenen, heeft ook de uitgave van dit vierde en laatste Deel op zich genomen, en er een kort Voorberigt voor geplaatst. Men ziet daaruit, dat de Schrijver zelf het ter perse bezorgd heeft, en dat men reeds bezig was met het afdrukken van het Onderzoek over den Brief van Jacobus, als een vervolg van bl. 145, 146 der Aanmerkingen bij den Brief aan de Galatiërs, toen de dood daarmede een einde maakte. Men ontvangt hier ook eenig verslag van des Hoogleeraars denkwijze over het Christelijk leerstelsel, en van het voornemen zijns Broeders, om eene korte en duidelijke opgave en verklaring van deszelfs begrippen omtrent de leer des Christendoms, volgens aanleiding zijner van tijd tot tijd uitgekomene onderscheidene werken, handschriften en bijzondere gesprekken, in eene geregelde orde bijeen te brengen. Wij hebben vernomen, dat daarvoor werkelijk eene inschrijving is opengezet, die wij echter niet weten, of genoeg bijval gevonden hebbe; om te mogen verwachten, dat dit werk zal tot stand komen.
| |
| |
Op dezelfde wijze, die men kent uit de vorige Deelen over de Brieven aan de Efesiërs, Colossers, aan Timotheus en Philemon, aan de Romeinen en Corinthiërs, wordt ook, in dit vierde Deel, de Brief aan de Galatiërs behandeld. In eene voorafgaande Inleiding wordt gehandeld, 1. over den tijd, waarin dezelve geschreven is; 2. over den toestand der Gemeenten van Galatiën; 3. over de aanleidingen tot het schrijven van den Brief; 4. over de oogmerken des Briefs, en den inhoud in 't algemeen. Hierop volgt de dubbele Vertaling, de eene namelijk de woordelijke, en de andere de vrijere; daarna eenige verschillende Lezingen, en eindelijk de uitlegkundige Aanmerkingen.
Men herkent, ook in dit boekdeel, allerwegen den ervarenen en zelfdenkenden Schriftverklaarder, die veelal zijnen eigen weg gaat, en niet zelden van de meeste uitleggers verschilt. En dikwijls zal zijn juist oordeel over den zin van min of meer moeijelijke en veeltijds kwalijk uitgelegde plaatsen bijval vinden. Somtijds, echter, vinden wij zijne verklaring zeer gedrongen, en, althans naar ons gevoel, geheel onaannemelijk. Bij voorb. H. III:19. alwaar hij, in plaats van de gewone vertaling, door de engelen, deze voorslaat en verdedigt, door onderscheidene opeenvolgende boodschappen. - IV. 24. waar voor de gewone overzetting, 't welk dingen zijn, die eene andere beduidenis hebben, aan deze de voorkeur wordt gegeven, 't welk dingen zijn, aan welke eene andere beteekenis gegeven wordt. - VI:14. zal Paulus, door het voorzetsel bij het woord, door wereld vertaald, weg te laten, hetzelve, als een eigen naam, gebruikt hebben, en daardoor zal de uitdrukking iets eigenaardigs hebben, hetgeen de Hoogleeraar niet beter weet uit te drukken, dan door deze vreemd luidende omschrijving: ‘'t zij verre van mij, dat ik ergens grootsch op zou zijn, dan op 't kruis van Christus: waardoor Monsieur de wereld bij mij aan 't kruis hangt, en ik bij hem.’ Hoe veel eenvoudiger en natuurlijker, en hoe veel beter op taalkundige gronden gebouwd, zijn de verklaringen dier plaatsen in den voortreffelijken Commentarius van den beroem- | |
| |
den Hoogleeraar borger, van welken 't ons verwondert, dat de Heer greve, die ze gekend moet hebben, weinige of geene partij heeft getrokken.
Allerminst zijn ons die Aanmerkingen bevallen, waarin hij over het leerstellige uitweidt, en zijne godgeleerde begrippen in den tekst van Paulus indringt. Zoo handelt hij, in zijne Aanmerkingen op H. III:6-29, uitvoerig over de leer der regtvaardiging uit het geloof, en beweert ten sterkste, dat de door Paulus aangehaalde woorden, Abraham geloofde God, en Hij rekende het hem voor geregtigheid, tot de vergeving der zonden en de regtvaardiging, waarvan Paulus in de Brieven aan de Romeinen en Gatiërs spreekt, regtstreeks behoort; dat Paulus, van de werken der wet sprekende, als uit welken geen mensch bij God geregtvaardigd wordt, onder dezen naam, zoo wel de zedelijke en steeds blijvende wet, als de burgerlijke en ceremonieele wetten van God onder Israël, heeft begrepen; en dat het geloof, waaraan de Apostel, met uitsluiting der werken, de regtvaardiging verbindt, bestaat in de kennis der waarheid des Evangeliums, en het vertrouwen door den Heiligen Geest, dat niet alleen anderen, maar ook onszelven, vergeving van zonden, en onstrafbaarheid, en het eeuwig leven, van God uit genade geschonken worden, om des lijdens en stervens van Christus wille. Hier weten wij soms niet, hoe wij het met den Heer greve, die anders aan geene bijzondere gevoelens van eenig Godsdienstig Genootschap wilde schijnen slaafachtig verkleefd te zijn, hebben. 's Mans ijver gaat zoo verre, dat hij, om het systematisch begrip, welk hij aan de leer van Paulus, dat wij door 't geloof bij God geregtvaardigd worden, hecht, des te gemakkelijker vol te houden, de daarmede, zoo hij meent, strijdige leer van Jacobus heftig tegenspreekt, en, voornamelijk om deze reden, diens geheelen Brief, als een ondergeschoven stuk, eenen Apostel onwaardig, smadelijk verwerpt. Dit geschiedt opzettelijk in een bijgevoegd Onderzoek van den Brief van Jacobus, waarmede niet minder, dan 148 bladzijden,
gevuld worden.
| |
| |
In dit Onderzoek spoort de Hoogleeraar eerst na, wat de geschiedenis en de schriften der oude Kerkvaders aangaande den Schrijver van dit stuk, en deszelfs gezag in de eerste Christenheid en vervolgens, ons leeren. Vóór origenes heeft niemand van dezen Brief, als van een Apostolisch geschrift, eenig gewag gemaakt; en deze is zichzelven ook niet gelijk. Eusebius plaatst denzelven nu eens onder de onechte schriften, en dan weder onder die, welke tegenspraak lijden. Hieronymus bekent, dat deze Brief, welken men oordeelde, onder den naam van Jacobus, door een ander uitgegeven te zijn, evenwel allengskens, in verloop van tijd, canoniek gezag verkregen had. Dat men dit geschrift in de oude Syrische vertaling aantreft, doet weinig af, omdat de oudste Christenschrijvers in Syrie er evenwel geene melding van maken. De overeenstemming van alle latere Schrijvers, die dezen Brief in denzelfden rang met de andere ontwijfelbare Apostolische schriften plaatsen, heeft ook geen 't minste gezag, omdat zij daarin zonder genoegzamen grond zijn te werk gegaan. Deze en dergelijke aanmerkingen zijn meermalen door anderen gemaakt; doch er is ook reeds voorlang, met voldoende redenen, zoo 't ons toeschijnt, vooral door j.d. michaëlis, kleuker, pott en hug, op geantwoord. Nog heftiger is de bestrijding van het Apostolisch gezag van dezen Brief, die er de Heer greve op laat volgen, op dogmatische gronden, ontleend uit den inhoud zelven. Deze wijkt, naar het oordeel van den Hoogleeraar, geheelenal af van de leer van Petrus en Paulus, en draagt allezins zoodanige kenmerken, dat men denzelven geenszins voor een Apostolisch geschrift, dat een goddelijk en onbedriegelijk rigtsnoer voor ons geloof en voor onzen wandel bevat, mag aannemen. Evenwel ook hier bedient de Schrijver zich van geene andere wapenen, dan die, reeds in de zestiende eeuw, door
luther en anderen, in de hitte des geschils over de regtvaardigmaking, en naderhand door dezen en genen, uit misverstand van de ware leer van Paulus, zijn ter hulpe genomen; en
| |
| |
waartegen de vermaardste Godgeleerden reeds voorlang de hooge waarde van dezen zoo veel goeds en schoons bevattenden Brief, door de overtuigendste aanwijzing van de volkomenste overeenstemming, zoo wel met Petrus en Paulus, als met de eigene leer van Jezus, in dier voege gehandhaafd hebben, dat wij naauwelijks onze oogen hebben kunnen gelooven, onder 't lezen van dit Onderzoek. De Schrijver vindt zich wel gedrongen, daarin vele treffelijke en godvruchtige gezegden te erkennen, en aan den Opsteller een geestig en vlug vernuft toe te kennen; maar beschuldigt hem desniettemin, op een meesterachtigen en verachtenden toon, als ware hij een Schriftverdraaijer, die de Christelijke leer niet verstaat, dingen, die verschillend zijn, verwart, en jammerlijk redeneert. 't Lust ons niet, de zwakheid en nietigheid der bijgebragte redenen, die den Heer greve tot deze harde oordeelvelling vervoerd hebben, aan te toonen. Wij willen alleen dezulken, welken de magtspreuken van dien geleerden man welligt tot wankelen mogten brengen, naar twee uitmuntende Verhandelingen van den beroemden knapp wijzen; de eerste, De dispari formula docendi, qua Christus, Paulus atque Jacobus, de fide et factis disserentes, usi sunt; en de andere, In periocham ex Ep. Jac. Cap. I:22 - II:26.
Het gewigt der zake, het gezag des Schrijvers, en de wijze, waarop hij in dezen is te werk gegaan, verpligtten ons, aldus te spreken van het werk eens Overledenen. |
|