| |
Huwelijks-betrekkingen en Huwelijks-leven, in Brieven, door J.L. Ewald. IIde Deel. Uit het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. In gr. 8vo. 311 Bl. f 2-18-:
Bij de aanmelding van het eerste Deel van dit onderhoudend, leerzaam en waarlijk godsdienstig werk, gaven wij hetzelve den in ons oog verdienden lof, en trachtten het te verdedigen tegen eene harde berisping, uit een vreemd Tijdschrift in een onzer meest geachte Weekbladen overgenomen. De goede opgang, dien het werk gemaakt heeft, overtuigt ons van de instemming des publieks met ons; en wij twijfelen geen oogenblik, of ook dit Deel zal overvloedigen bijval vinden. Hoe dit boek den gehuwden, in onderscheidene en wel niet geheel zeldzame omstandigheden, een' goeden en wel doorgaans den besten raad geeft, daarvan beloofden wij bij eene volgende gelegenheid eene proeve; gedeeltelijk evenwel zullen wij daar thans slechts
| |
| |
aan voldoen, daar wij vooral worden uitgelokt door de bijlage tot den acht-en-veertigsten brief, waarvan wij, als hebbende eene meer algemeene strekking, en zijnde voor ongehuwden ook een woord op zijn pas, den hoofdinhoud willen mededeelen.
In hare briefwisseling met zekeren Theophan, ontdekte Adelheid dezen haren vriend, dat haar tegenwoordige tweede echtgenoot haar niet godsdienstig genoeg is, en alzoo geen regt deel neemt in hare godsdienstoefeningen. De onderscheidene antwoorden geven zeer nuttige opmerkingen en uitmuntende lessen, bepalen haar bij het verscheidene der soorten van godsdienstigheid, de uitgestrektheid van jezus zin, en toonen, dat het opdringen van zekere, ja van alle soorten van godsdienstigheid, nadeelig is. Bij een dezer antwoorden is de bedoelde bijlage, zijnde eene Parabel: De reize naar de Bron.
‘In zekere kleine Provincie heerschte eene besmettelijke ziekte, verschillende, en van welke nooit iemand geheel genas. Sommigen waren loom en krachteloos, en klaagden daarover; deze waren de ergste niet. Anderen hadden kwaadaardige zweren; ook deze waren de ergste niet, daar de ziektestof naar de uitwendige deelen drong. Anderen raaskalden, en hoe sterker zij zich dan waanden, hoe erger zij waren. Anderen misleidden zich door al het voorkomen van gezondheid; hunne long was aangestoken, en zij meenden naauwelijks een weinig verkouden te zijn. - De Landvorst wees eene Geneesbron aan, midden in het steilhoog gebergte; velen, vooral die nog niet gevoelloos waren door de ziekte, zochten de bron, bedienden zich van het onderrigt en de leiding van den lijfarts, en kwamen genezen terug. Anderen, door hen zelven daar henen geleid, werden ook weder gezond; de Landsheer gaf hun woningen digt bij de bron, en zij lieten eene aanwijzing achter, hoe men tot de bron komen kon. Maar het grootste deel der inwoners bleef in de ongezonde luchtstreek der Provincie. Die zich gezond waanden, meenden de bron niet te behoeven. Anderen beweerden, omdat de bron in het hooge gebergte vloeide, en zij door de donkere wolken met hunne verrekijkers niet konden heen zien, dat men er den weg niet kon vinden, dat de lucht er ongezond was, enz. Zij bereidden zichzelven, of door hunne medeburgers, geneesmiddelen. Het troebel dalwater werd wat gezuiverd; men deed er wat suiker in, en
| |
| |
zeide nu, dat het zeer genezende en heilzaam was, omdat het - zoet smaakte. Sommigen wilden, er was tusschen ziek en gezond geen verschil; de zieken bevonden zich doorgaans beter dan de gezonden; alleen moest men zorgen, dat er geene afzigtelijke zweren kwamen. Hier tegen ijverde en beweerde een ander, de mensch kon zichzelven gezond maken door het vermogen van zijn gemoed. Hij beval, dat iedereen volstrekt gezond moest zijn; gaf als kenteeken van gezondheid op, dat men moest kunnen doen, hetgeen de bewoners van het gebergte, doch welke hij niet kende, doen konden. Men prees dit bevel, doch niemand werd er gezond door. Een ander vond uit, dat men de geneesmiddelen uit het ik, uit de binnenste, fijnste deelen van zijn ligchaam, bereiden moest, tapte zich bloed af, onderzocht dit, om dus zichzelven waar te nemen, nam een drank in uit de gezonde deelen, en geloofde dus zichzelven door de quintessence van zichzelven te zullen genezen. Misschien had deze drank eene bedwelmende kracht; ten minste, die hem innamen, spraken van gezondheid als in geestverrukking; velen hielden hen en zij hielden zichzelven voor gezond; doch 't bleek dikwijls duidelijk, dat ook zij niet genezen waren.
Onder deze verwarringen waren inmiddels velen bedacht, om den weg naar de geneesbron te aanvaarden. Dit deden zij dadelijk; maar toen zij merkten, dat de weg gestadig hooger, steiler, en het gewest steeds eenzamer en dorder werd, keerden zij terug. Zij vonden wel hier en daar beziën, op den weg, welker wonderbaar verkwikkende kracht de bergbewoners geroemd hadden; maar, dewijl dezelve zoo klein en onaanzienlijk waren, dewijl zij er niet uitzagen als het ooft uit hunne Provincie, zoo aten zij er niet van. Sommigen kreunden zich niet aan de aanwijzing der bergbewoneren; zij verbeeldden zich, dat de weg hunzelven geopenbaard was geworden, beklommen het gebergte, geraakten aan het dwalen, en kwamen geheel afgemat terug. Sommigen wilden schielijker tot de bron komen. Zij beklommen snelle paarden, en renden bergwaarts; maar de paarden stortten op steile plaatsen terug. Alle deze lieden wilden nooit weder van eene reize naar de bron hooren, en waarschuwden er iedereen voor. Zij, die gaarne in het dal blijven wilden, wezen nog gestadig op deze teruggekeerden. “Ziedaar die bronzoekers!” zeiden zij: “Dat
| |
| |
komt er van, als men zich tot de wolken verheft!” Of zij er nooit van gehoord, of het vergeten hadden, dat er evenwel velen aan de bron geweest, en genezen terug gekomen waren, weet ik niet.
Zij moesten er wel van weten; want, niettegenstaande de waarschuwing der terugkomenden, en de spotternijen van vele Bergschuwers, reisden van tijd tot tijd velen, met de aanwijzing in de hand, naar de bron heen, en kwamen min of meer gezond, ten minste allen beter terug.
Aan den voet van den berg was veel scherpzinnig onderzoek, redetwist en overleg, dat en waarom men den togt ondernemen moest, hoe de bron eigenlijk genas, of men daarbij al dan niet eenig dieet moest houden, vooral over de verscheidene wegen derwaarts, en hoe men reizen zou. Men had gronden voor eenen steilen rotsweg, die regelregt op het gebergte liep; men had er ook voor eenen breederen, min steilen, die het gebergte omliep; ook hadden sommigen zin in het kortste voetpad, op 't welk men echter over diepe kloven moest springen; en ook in een nog ander, maar bij 't welk weinige beziën groeiden. Men maakte afteekeningen, en twistte heftig. Aan de aangenaamste zijde stond een groote troep, die de reis aanvaarden zou; hij had een vaandel bij zich, en eene schilderij van de frissche bron om vooruit te dragen; ook had men bronliederen vervaardigd, en veel reukwerk voor de reize.
Elke troep hield zijnen weg voor den besten, ook zijne manier van reizen; ja velen voor den éénigen. Men had, namelijk, reeds voorlang de aanwijzing der bergbewoners zoo goed als ter zijde gelegd; men had er uittreksels uit gemaakt, en daarvan had ieder alleen datgene aangenomen, wat hem redelijk en naar den zin was. Velen verklaarden de afteekening van den weg, zoo als dezelve hun door hunne verrekijkers voorkwam, of beweerden, dat die asteekening alleen voor hen was, die geene verrekijkers hadden. Anderen hielden het geheele verhaal van de bron voor eene leerzame fabel, enz. De groote hoop bekreunde zich in 't geheel niet aan de aanwijzing, maar volgde het vaandel.
Zoo ontstond allengs de waan, dat maar één weg de regte weg naar de bron was, en dat allen op dezelfde wijze derwaarts reizen moesten, enz. Elke partij beweerde, het moest
| |
| |
zoo, en het moest niet anders zijn. - Als de menschen hevig twisten, worden zij blind. Daarom merkten zij niet op, dat reeds velen langs verschillende wegen bij de bron gekomen en geholpen waren; dat zij met twisten den besten tijd verloren tot de reize, en door hunne verhitting hunne ziekte verergerden. Men vergat, dat niet de manier van reizen, maar het drinken uit de bron, de hoofdzaak was.
Eindelijk stonden eenige mannen op, die gestadig de aanwijzing ingezien en zich reisvaardig gemaakt hadden. Ernstig en minzaam spraken deze hunne medeburgers van alle partijen aan. “Gij twist geheel vergeefs!” zeiden zij: “Elke partij heeft gelijk, en elke heeft ongelijk. Daar zijn verscheidene wegen om bij de bron te komen; de steile weg is de regte weg, maar de vlakke ook. Dit zegt de aanwijzing uitdrukkelijk. Niet één weg is derhalve alleen en met uitsluiting de regte. Hij, die zich nog sterk genoeg voelt, kieze den steilen; wie niet goed klimmen kan, kieze den vlakken weg. De vlugge jongeling springe over de kloven. Natuurlijk toch kan de oude man dit niet. Elk ete zoo veel van de verkwikkende beziën als hij noodig heeft; daarvoor staan zij langs de wegen. Gij herinnert u welligt niet meer, dat zelfs de bergbewoners langs verschillende wegen naar de bron gereisd zijn. Laat toch aan dien hoop deszelfs geschilderde bron, zijn reukwerk, en zijne liederen. Als zij om dezelve slechts de regte bron niet vergeten. Als zij slechts door de liederen opgewekt, door het ontstoken reukwerk verkwikt worden, en des te moediger voortreizen. Als het maar op de bron afgaat. - Ondertusschen,” vervolgden zij, “willen wij ook met ulieden niet twisten. Maakt het thans, zoo als gij wilt. Wij moeten voort.”
Zij wilden afscheid nemen van de twistenden; maar hunne woorden, hun ernst en hunne liefde hadden gewerkt. “Gaat ieder den weg onder de afgeteekende, dien hij voor den besten houdt,” zeiden zij, “en laat ons als broeders scheiden.” Zij zongen het lied: Wij eeren allen éénen God! gaven elkander de hand, en scheidden met de woorden: Aan de Bron vinden wij elkander weder.
Ook begaven velen, van die in het dal achtergebleven waren, zich op weg naar de bron, dewijl zij merkten, dat zij door alle hunne zelf uitgevondene geneesmiddelen niet beter
| |
| |
werden. Velen stierven aan de ziekte. Langen tijd daarna werden de overigen door eene vreesselijke aardbeving en watervloed naar het gebergte heen gedreven. Zij kwamen halfdood op den top van hetzelve aan. Hier zagen zij de bron, die zich tot een groot meer uitgebreid had, en een balsemachtigen geur uitwatemde. Velen klauterden af, dronken thans nog uit de bron, en werden met den tijd beter. Maar velen werden door de uitwaseming bedwelmd, verschrikten voor het groote meer, en stortten over de klippen en rotsen naar beneden. Men kan denken, hoe zij zich gewond, gekneusd, verminkt, hoe kwalijk zij hun gansche ligchaam toegesteld hadden! Ook zag men hen niet meer; zij schenen door den val gedood te zijn. Maar desniettemin willen sommigen beweren, dat zij niet aan hunne wonden sterven zullen; dat het water der bron eindelijk tot hen zal rijzen, en dat het eene geheel wonderbare en allesgenezende kracht heeft. Misschien is dit enkel eene hoop, welke het medelijden hun heeft ingegeven. Maar waarom zouden wij het niet met hen hopen, daar de bron zoo rijk aan geneeskracht is, en dewijl deze ongelukkigen ook menschen zijn?’ |
|