| |
Het Boek Job, in Dichtmaat, door Jan Messchert van Vollenhoven. Te Amsterdam, bij J.W. IJntema. 1812. In gr. 8vo. 121 Bl. f 1-16-:
Weinige schriften zijn van meerderen dienst voor den waren Godsdienst, dan goede Dichtstukken, het zij dezulke een' bijzonderen Godsheld ten voorwerp hebben, het zij het dichterlijke overbrengingen zijn van eenig gedeelte der poëtische stukken uit den Bijbel. Is een der voornaamste oogmerken der Poëzij te stichten en te vermaken, wat lof verdient dan niet een Abraham door hoogvliet, een David door van merken, de vertaling der Psalmen door Laus Deo, en deze Job door van vollenhoven! Hierdoor wordt eerbied voor den Godsdienst, gelatenheid, standvastigheid, en vertrouwen op de altijd zorgende Voorzienigheid, bij allen, inzonderheid bij jeugdigen, op de beste en aangenaamste wijze bevorderd; hierdoor wordt de lezing der H. Schrift aangenaam afgewisseld, het gelezene herdacht, en eene edele zucht tot navolging geboren; hierdoor wordt de Hebreeuwsche poëzij, zoo menigmaal miskend door de menigte, meer naar waarde geëerd, en de lust gaande gemaakt, om die meesterstukken des Ouden Verbonds met onpartijdigheid te onderzoeken. Wie zou het dan wraken, dat de dichtminnende, brave en godvreezende Grijsaard, die, voor weinigen tijd, uit de ongewijde meesterstukken, uitmuntende proeven op eene uitstekende wijze overbragt, zijne dichtpen bezigde, om den gewijden Job in eene dichterlijke navolging ons aan te bieden? Hebben de eerste zijnen geest in oogenblikken van uitspanning vermaakt en gestreeld, de laatste gaf verstand en hart meerder voldoening. Beiden doen ons het vermogen kennen, hetwelk
| |
| |
met gemakkelijkheid de schoone gedachten en bewoordingen van anderen overneemt, de schoonheden bewaart, in den geest des Dichters doordringt, en zoo weinig mogelijk in deze dichterlijke overgieting door storting laat verloren gaan, of, zoo al deze of gene der fijnere geesten mogt vervliegen, zorg draagt, door nieuw toevoegsel van het eigenaardige, het geheel zuiver en vrij van allen vreemden inmengsel te bewaren. Wat zullen, wat kunnen wij anders, dan, na deze betuiging, het gezegde door eene proeve klem en bewijs bijzetten? Hiertoe strekke het volgende:
De stersling kan de plaats der zilvermijn ontdekken;
Vindt d'ader van het goud, hetwelk men loutert, uit.
Hij weet het ijzer uit het hart der aard' te trekken,
En sinelt het koper, dat de hardste rots besluit.
De mensch stelt door zijn vlijt aan 't vreeslijk donker palen;
Hij dringt tot aan de plaats des laatsten grenspaals door;
Tot aan den grondsteen toe in 's afgronds duistre dalen;
Hij klieft zich naar een mijn, door bergen heen, een spoor.
Hij zinkt, aan 't oog ontrukt, door diepe en donkre kloven;
Dáár zwerft hij, waar hij zelf geen hulp heeft aan zijn' voet.
Het aardrijk, dat het brood zoo mild ons geeft van boven,
Wordt, als door hevig vuur, van ondren uitgewroet.
De schittrende saffier ligt in zijn rots begraven;
Verholen in zijn' schoot, ontdekt men 't glinstrend goud.
Dit pad is onbekend aan aadlaar, gier en raven;
Des haviks scherpziend oog heeft nimmer zulks aanschouwd.
Het moedigst roofdier zet dáár nooit zijn schreden henen;
Dáár zag men nooit den leeuw, noch hoorde 'er zijn gebrom.
De mensch slaat handen aan graniet en marmersteenen,
En wroet de bergen zelfs van hunne wortels om.
De hand der menschen klieft, in harde rotsen, beken,
Opdat, wat kostbaar is, ontbloot zij voor 't gezigt.
Hij stopt rivieren, dat geen traan 'er door kan leken,
En brengt verborgen goud en schatten in het licht.
Maar waar, waar zal de mensch den schat der wijsheid halen?
Waar is 't, dat zich 't verstand aan 't oog des sterflings biedt?
Helaas! geen sterveling kan hun verblijf bepalen:
Het land der levenden is hunne woonplaats niet.
| |
| |
‘Bij mij, roept 't grondloos diep, is 't geenszins, dat zij schuilen.
Bij mij? roept d'oceaan. Hoe ver zijt gij verdwaald!’
En nogtans kan men 't goud niet tegen wijsheid ruilen;
Geen zilver geven, dat bij haar in waarde haalt.
Geen goud van Ophir zelf kan haren prijs bevatten;
Geen onijx, geen saffier bereiken haar waardij;
Geen goud, geen helder glas zijn tegen haar te schatten;
Kleinodiën van goud zijn minder waard, dan zij.
Bij haar is geen agaat, is geen kristal te noemen;
De zwaarste paarlen doet zij wijken in gewigt;
Bij haar kan de Arabier op zijn' topaas niet roemen.
Het fijnst gelouterd goud valt tegen haar te ligt.
Van waar die wijsheid dan? waar schuilt ze? in welke holen?
Waar zette toch 't verstand zijn' vasten zetel neêr?
Zij beiden zijn voor 't oog der levenden verscholen;
Verborgen voor het oog van 's hemels vooglenheer.
‘Wij weten,’ doen het rijk der doôn en de afgrond hooren:
‘Wij weten door 't gerucht alleen, dat zij bestaan.
't Is de Allerhoogste slechts, die hen weet op te sporen:
Jehova kent alleen de plaats, die zij beslaan.’
Des aardrijks grens ligt bloot voor Gods doordringende oogen;
Voor Hem ligt naakt, al wat beneên de heemlen zweeft.
Toen de Opperheer den wind zijn zwaarte toegewogen;
Der waatren loop beperkt, en afgebakend heeft:
Toen Hij door vaste wet den regen kwam betoomen;
Den weg bepalen voor het dondrend bliksemvuur;
Toen, toen heeft 's Heeren oog de wijsheid waargenomen;
Haar op haar' prijs geschat; bevestigd op den duur.
Toen heeft Hij 't menschdom door een Godspraak onderwezen;
Door deze les geleerd, waarin 't geluk bestaat:
‘Dit is der wijsheid kern, den Heer opregt te vreezen;
Dit is het echt verstand, te wijken van het kwaad.’
Elders werd reeds de heerlijke beschrijving van het paard zoo wel, als van den krokodil, aangetogen; wij voegen nog de volgende, kort, maar niet min krachtig, van den elefant hier nevens:
Aanschouw der dieren reus, dien 'k nevens u formeerde,
En wien ik wel, als 't rund, het gras tot spijs vereerde,
| |
| |
Doch zie zijn lenden slechts; wat zijn zij sterk en vast!
Wat is de buik gespierd, en krachtig zaamgepast!
Hij zwenkt den snavel, als een ceder, hoog verheven;
Uit taaije pezen zijn de dijen zaamgeweven;
De grove beenderen zijn buizen van metaal;
De harde knokken zijn van koper of van staal.
Hij kwam als 't meesterstuk der schepping uit Gods handen,
Die hem met kracht voorzag, en zwaarden schonk voor tanden.
Zijn voeder wordt hem door 't gebergte toebedeeld,
Waar al het wild gediert' rondom hem henen speelt.
Dáár rust hij onder 't loof van hooge Lotusboomen;
Dáár schuilt hij in moeras en in het riet der stroomen;
Dáár overdekt, dáár streelt de Lotusschaâuw zijn leên;
Hij ligt door waterwilg omringd, en vlugt niet heen,
Noch wil, hoe sterk de stroom ook bruis', zijn rustplaats ruimen,
Schoon 't water der Jordaan tot aan zijn' muil moog schuimen. -
Ten slotte wenschen wij den Heere van vollenhoven die vertroosting, welke Godsdienst en Dichtkunst aanbieden. ô Belangrijke avondstond van eenen welbesteden dag voor een eerwaardig Huisvader, geëerbiedigd door de zijnen, geëerd door liefhebbers van Dichtkunst en Letteren, geacht door voorstanders van den Godsdienst, geraadpleegd door velen, bemind door allen! |
|