Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
opdragt of toeëigening aan den Heer daniel hooft. In dit, insgelijks bevallig stuk, legt hij de redenen open, die hem tot de uitgave van gemelden brief aansporen. Zij komen daarop neer, dat de vrienden en bewonderaars van de bosch zich, met grond, beklagen, dat de lof van eenen man, zoo beminnelijk, zoo verdienstelijk, en inzonderheid ook zoo gereed, om den roem van elken achtbaren overledenen, in zijne schoone verzen als anderzins, te vereeuwigen, zoo tragelijk, naar eisch en pligt, wordt vermeld. Men wil, echter, niet verkleinen, wat de een en ander, tot 's mans vereering, dadelijk hebben gezegd en geschreven, noch ook aan eenige verkoeling of eigen traagheid in hen denken, van welken men dezen schuldigen tol des lofs, om welke reden ook, meer opzettelijk en overvloedig mogt verwachten; de Hoogleeraar j.d. van lennep, in het bijzonder, verbeidt welligt de gelegenheid, welke hem de uitgave des Vden Deels van de Anthologie, tot hiertoe door de bosch bezorgd, van zelve gereedelijk zal aanbieden. Doch intusschen blijft de klagte; het verlangen der vrienden, om hunnen de bosch meer openlijk en waardiglijk vereerd te zien, is steeds onvoldaan; en het is zoo wel om hunnen lust bij voortgang eenigzins te paaijen, als om anderen tot deszelfs volkomene voldoening aan te sporen en op te wekken, dat de Hoogleeraar dezen brief, voor korte jaren aan de bosch geschreven, en hem steeds bijzonder smakende, besloot in het licht te geven. Dezelve ontleent zijne aanleiding uit het toezenden, ten geschenke, van het IVde Deel der reeds genoemde Anthologie. De Hoogleeraar, door ziekte belet, zijnen dank aan den Vriend te betuigen, wien insgelijks het ziekvertrek gevangen hield, vat daartoe de pen op. Het vermelde werk, en des uitgevers uitstekende verdienste jegens hetzelve; die verdienste in het algemeen, niet minder het hart en de zeden, dan den geest en de begaafdheden omvattende; des mans gansche wijze van bestaan, zijn karakter en beeld, met weinige trekken geteekend en in het | |
[pagina 122]
| |
licht gesteld: ziet daar den hoofdzakelijken inhoud van dezen - vriendenkout der achtbare Grijsaards, zouden wij zeggen, indien niet, gelijk de aard des geschrifts dit medebrengt, slechts van ééne zijde het woord wierd gevoerd. Wij meenen aan het verlangen, en onzer Lezers, en van den Schrijver zelv', slechts zijnen Vriend meer en meer wenschende te doen kennen, d.i. hoogachten, niet beter te kunnen voldoen, dan met het een en ander uit dit klein geschrift over te nemen. Jammer maar, dat wij des mans keurige taal noch behouden, noch hopen mogen, naar waarde te zullen overbrengen. ‘In u, nog een jongeling zijnde, vertoonde zich van zelve en natuurlijk het dichtvermogen, dat gij, door het voorbeeld van burmannus secundus en anderen ontvlamd, niet alleen niet kondt beteugelen, maar, om hetwelk tevens te beschaven en te volmaken, zekere grenzenlooze begeerte naar roem u ten sterkste aandreef, en zoo gelukkig aandreef, dat gij in onzen leeftijd met regt de Vorst der Latijnsche Dichteren geoordeeld wordt. Ook dit, echter, was niet genoeg om uwe eerzucht te voldoen. Welke toejuiching gij, als jongeling, door de kunst van Apollo hebt behaald, dezelve breidt gij, nu oud geworden, tot verwonderens toe, uit, het treffelijkst blijk van diepe geleerdheid in het licht gevende. - ô Zalige de bosch! die, terwijl al de volken van heel Europa door het oorlogsvuur ontstoken zijn, en sommige geleerden desgelijks, opdat zij niet al te diep zouden schijnen te rusten, in hevige twisten onderling zijn ingewikkeld, en de een des anderen loffelijken naam aan flarden scheurt, deze treurtooneelen met een bedaard gemoed aanschouwt, en de onweêrsbuijen en stormen uit uwe rijkvoorziene boekerij van verre in het oog houdt, niets zoo zeer wenschende dan den vrede, en inzonderheid daarin vergenoegd, dat gij uwe vriendschap door opregtheid, uwe hoogachting door braafheid, uwe bloedverwantschap door teederhartigheid, uwe betrekking door trouw, ziet kweeken. Dan, deze zelfde levensrust, welke u uwe deugd ver- | |
[pagina 123]
| |
schafte, oordeeldet gij niet genoegzaam te zijn, ten zij ge raad- en hulpeloozen, die in menigte tot u hunne toevlugt nemen, met uwe toespraak, met uwen ijver en met uwe middelen bijstondt. Te welken aanzien deze de uitnemende goedheid en gematigdheid van uw hart is, dat, zoo gij misschien eenige vijanden hebt (die gewis zeer weinige en zeer onbeschaamde moeten zijn), of zoo u misschien de een en ander min genegen mogten zijn, gij ook voor dezen een moedig voorvechter zijt, en, voor zoo veel gij op de voornaamste mannen door gezag en gunst vermoogt, niet ophoudt hen met weldaden te overstorten. Te regt prees ik uwe zachtheid en toegeeflijkheid van gemoed, welke u, in het midden der hevigste beroeringen des vaderlands, eenen gerusten levensloop verschasten: want, zoo het een en ander gebeurde, gelijk veelvuldig plaats had, dat, het zij van wege de ramp des vaderlands, of om de tegenspoeden der uwen, u zorge verwekte, terstond zocht gij de rampspoedigen te helpen, of, zoo er geene gelegenheid tot hulpe overschoot, naamt gij de toevlugt tot uwe letteroefeningen. Immers, gij hadt van uwen Terentius, van Cicero en de geheele oudheid geleerd, de menschelijke zaken te beschouwen gelijk ze zijn, anderen, en inzonderheid uwen vrienden, gaarne te vergeven.’ - ‘Ita Tu - men vergunne ons, dit met des mans eigen woorden hierbij te voegen, schoon het op het voorgaande juist niet onmiddellijk volgt, noch voegzaam volgen kon. - Ita Tu, vir eximie! induxisti animum; ita induxi ego aut inducere saltem volui. Sic pro suo cuique more et indole in doctrinarum liberalium studia incumbentibus nobis et vix sentientibus citius obrepsit senectus, quam suspicati sumus. Ecce igitur! jam consenuimus ambo, sed ita consenuimus, ut neque nostrae decursae vitae nos poeniteat, neque ingravescentis quotidie senectutis taedeat vehementer.’ Het geheel wordt besloten door een versje van den te vroeg gestorven p. nieuwland, uit de vriendenrol | |
[pagina 124]
| |
van de bosch ontleend, en het beminnelijk karakter van dezen, met bevallige kleuren, schilderende. |
|