| |
Salomo, door J.H. van der Palm, Vde Deel, Iste-IVde Astevering, bevattende No. 201-220. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1812. In gr. 8vo. 160 Bl. f 1-10-:
Er zijn vier deelen van dit werk in het licht verschenen, zonder dat wij van dezelven eenig verslag hebben gegeven. De Autheur zelf heeft daarover zijne bevreemding aan den dag gelegd. Doch, de wijze der uitgave bij blaadjes, hoe geschikt zij schijnt, om het over 't hoofd zien van die allen (en wie zou hieraan bij zulk een werk, buitendien, kunnen denken?) onmogelijk te maken, zoo aanleidelijk is zij echter tot een verzuim als het onze. De eerste schok, door belangstelling en bewondering veroorzaakt, is lang aan het bedaren, eer een geheel deel voltallig is; de uitgave diens bundels van reeds bekende stukken baart geen bijzonder opzien; en, verzuimt de Uitgever zelf, door de inzending van een exemplaar, te herinneren, dat nu de geschikte tijd en gelegenheid daar is, om het publiek, waar dit noodig mogt zijn, op een belangrijk vaderlandsch letterprodukt oplettend te maken, en het daaromtrent eenig- | |
| |
zins voor te lichten, zoo is niets natuurlijker, dan dat de zaak ongedaan blijft.
Dan, de geheel veranderde voet der uitgave, geschiedende thans bij inteekening en voor rekening van den Schrijver, bij de Heeren Du Mortier en Zoon te Leyden, geeft ons eene voegzame gelegenheid aan de hand, het verzuimde wel niet te herstellen, maar althans geen verder verzuim te begaan. Wij bezitten nu vier afleveringen, bevattende elk vijf nommers, ter gewone grootte van een half vel. Dezelven schijnen ons toe, stoffe genoeg tot een beoordeelend verslag op te leveren; en vooral, daar wij, ten einde een behoorlijk denkbeeld van de geheele onderneming en het gansche belangrijke werk te geven, niet beter schijnen te kunnen, dan een blik terug te werpen op de vroegere deelen, ten einde vorm, trant, en gewigt van inhoud, met een woord, te schetsen en te schatten.
Men weet, dat veelal wekelijks één nommer het licht ziet; dat elk derzelven ééne, wanneer ze gelijkluidende of min belangrijk zijn ook wel meerdere spreuken van Salomo aan het hoofd heeft; dat dezen eerst verklaard, en dan toegepast, d.i. in een of anderen vorm uitgebreid en leerzaam of stichtelijk aangewend worden; en dat de Schrijver, in dezer voege, het gansche boek, van daar, waar de eigenlijke spreuken beginnen, tot den einde toe, meent te behandelen. Niemand is er, of hij zal zoo wel het gewigtige, als uiterst moeijelijke, inzien, om zulk eene taak ten genoegen van den algemeenen lezer, en dus met duurzame voldoening voor zichzelven, ten uitvoer te brengen. Moeijelijk, zeggen wij; want wie kent al het treffende des Spreukenboeks, maar tevens al het duistere, al het onvoldoende en raadselachtige, volgens onze gewone, en zelfs betere vertalingen, niet? De aard eener spreuke zelve, kort, zinrijk, spelende, en zonder eenig licht, van het verband te ontleenen, brengt mede, dat haar zin allermoeijelijkst uit de oudheid worde opgedolven. En hoe weinige, althans hoe weinige volkomen vertrouwde hulpmiddelen schieten den beoefenaar der Hebreeuwsche ge- | |
| |
leerdheid over, om in dit werk naar genoegen te slagen! Bovendien heeft de Schrijver met het andere gedeelte, met het eigenlijke vertoog en de stichtelijke aanwending, te worstelen, die noch droog, noch eentoonig, noch min belangrijk mag zijn; die in vorm, gelijk van inhoud - en schoon ook de Spreuken-schrijver dikwijls hetzelfde denkbeeld alleen met andere woorden herhaalt - onophoudelijk moet afwisselen. Maar ook gewigtig noemden wij deze zelfde taak: want, om bij het algemeene niet te blijven staan, hoe zeer vordert juist zulk een boek eene opzettelijke en, is het nood, uitvoerige behandeling van elken regel; hoe wenschelijk is het, dat een man van smaak en vernuft, van menschen- en wereldkennis, zich daaraan wijde; hoe uitgemaakt, dat juist de bijvoeging
eens toepasselijken vertoogs den zin van menige spreuk eerst regt opheldert en volkomenlijk leert bevatten; en hoe vele allerbruikbaarste lessen der levenswijsheid komen alzoo, te gelijk met eene billijke hoogachting voor het gewijde blad, in omloop en aanzien! Ja, wie dit moeijelijke en tevens gewigtige werk maar eenigzins naar eisch volvoert, die heeft op onzen eerbiedigen dank eene billijke aanspraak. Wie zou dan deze aanspraak den Hoogleeraar betwisten? Wie bewondert hem niet veeleer in het eene en andere opzigt? Wie heeft beter dan hij het karaktermatige van den spreukstijl gevat, bijna overal aangetoond, en dikwijls keurig in het licht gesteld? Of wie zou met hem willen wedijveren in afwisseling, in gepastheid en fraaiheid der betoogen? Het is waar, stout is somtijds de geleerde uitlegger; dikwijls wijkt hij af van anderer gevoelen, en de zucht inzonderheid, om geest en kracht - in één woord, om eene spreuk - in de spreuk te vinden, doet hem soms niet weinig wagen. Men beeft, inderdaad, voor de waarheid, die op deze bouwvallige overblijfsels der Joodsche wijsheid niet dan onwisse en gevaarlijke treden zet. Men kan aan de algemeene ervarenis der taalkunde, die aan het gebruik, het dikwijls grillig gebruik, zoo veel meer gezag, dan aan de analogie, de afkomst en verwantschap toekent, niet denken, zonder dit gevaar te erkennen. En
| |
| |
zeker, het is de toepassing niet altijd, die geschikt zou kunnen geacht worden om ons dezen schroom te benemen. Integendeel, hier spreekt de mensch, de tijdgenoot, het individu; hier zijn dwaling, partijdigheid en eenzijdigheid niet altijd te ontgaan. Doch, ligt dit alles niet in het wezen der dingen? Zou iemand iets volmaakts hebben verwacht? Zouden wij op deze gronden iets aan den lof willen onttrekken, welken de Heer van der palm zeker algemeen verworven heeft met zijnen, tot hiertoe volvoerden, arbeid? Neen, wij gelooven te mogen zeggen, dat niet ligt iemand zoo vele hoedanigheden vereenigt, om hem tot deze taak te bekwamen.
Dit dan in het algemeen gezegd hebbende, willen wij bij de opgegeven nommers, als het eigenlijk onderwerp onzer behandelinge, nog wat nader stilstaan.
Zij behandelen het achttiende hoofddeel des Spreukenboeks, met uitzondering alleen der twee laatste verzen. Wie zich de moeite geeft, dit hoofdstuk na te slaan, die zal deszelfs rijken inhoud gereedelijk erkennen. Vooral schittert het van vernuft en aardige beeldspraak, gelijk in het bijzonder van der palm dit keurig in het licht stelt. Men denke, tot een voorbeeld, aan vers 3, waar de verachting wordt gezegd te gelijk met den goddeloozen binnen te treden; vers 6 en 7, in welk laatste des zotten mond de bres en de strik zijner eigen welvaart heet; vers 16, waar het geschenk als de gene wordt afgemaald, die iemand binnenleidt en voorstelt bij de grooten. Voorts zijn er onderscheidene verzen, wier zin, hetzij enkel op het eerste aanzien, hetzij metderdaad, en in spijt van het licht der taalkunde, met zwarigheden te worstelen heeft. Vers 2 wordt vrij blijkbaar van de zucht dier ellendigen gesproken, die in geen gesprek vermaak vinden, dan hetgeen hunne lage denkwijze doet kennen, of wel hunne schenddaden openbaart; hetgeen hier zeer aardig een ontblooten, schaamteloos ontblooten van hun hart heet: eene beeldspraak, voor den kieschen Oosterling inzonderheid ten uiterste treffend. Raadselachtiger is de mee- | |
| |
ning van vers 8, middelste lid, schoon de kantteekening die eenigzins opheldert, als dergenen, die zich over geleden onregt beklagen. Doch van der palm geeft ons twee andere, zeer verschillende, vertalingen; de eerste luidt: als toegefluisterde godspraken; de andere: als lekkere beetjes. Inderdaad, zulk een verschil moet den ontaalkundigen bijna onbegrijpelijk voorkomen; en waarlijk, onze vertaling loopt, in zulke gevallen, op gissing uit. De Schrijver geeft het laatste de voorkeur, op grond van zin en verband, die echter ook bij het tweede, en zelfs bij het eerste, genoegzaam bewaard blijven. - Den zin van vers 16 gaven wij reeds op, of liever
maakten opmerkzaam op deszelfs aardigheid. In onze dagen zou er zeker niets meer gevorderd worden, om de spreukmatigheid dezer uitspraak volkomen te wettigen. In het Oosten echter, meent van der palm, was het geven van geschenken te zeer een wettig en gewoon gebruik, dan dat het stekelige, welk haar bij ons aanbeveelt, daar zou kunnen te pas komen, en hij vindt dit ook in de bewoording geenszins. Dit doet hem denken, dat Salomo welligt deze gewoonte van geschenken te geven, bij jeugdige verachters van dezelve, zou hebben willen aanprijzen. En aldus worden wij gebragt tot een betoog van het dwaze eener al te geringe achting voor het eenmaal ingevoerd gebruik. Komt u dit slingerpad het ware voor, Lezer? Ons schijnt het althans het regte niet, schoon wij tegen de uitkomst niets hebben in te brengen. - Vers 19 wordt spoedig duidelijk, wanneer men de geschillen, in het laatste lid, slechts als dezulken, die tusschen broeders plaats hebben, beschouwt; maar verkrijgt nog meer licht, wanneer van der palm ons doet zien, dat grendel hier niet slechts voor de gansche bewaking, maar ook vrouwenvertrek, in de plaats van paleis, moet genomen worden; en men dan tevens aan de zwakheid der oude krijgskunde denkt, om steden te overweldigen. - Voor het overige is dit hoofdstuk minder rijk in stoffe ter belangrijke verklaring, dan wel ter allergewigtigste toepassing. Wie ontdekt de laatste niet op het allereerste
| |
| |
inzigt? Wie althans, die met de behandeling van van der palm, met zijne kunst om van iederen beduidenden wenk partij te trekken, alreede is bekend geworden? Inderdaad, hij stelt zulk eene verwachting ook ditmaal niet te loor. Keurig zijn zijne uitweidingen over den rijken en afwisselenden tekst des gekroonden wijsgeers.
Een paar aanmerkingen, echter, willen wij niet terughouden. De eerste betreft het reeds vermelde vers 8, en is misschien van minder belang. Zelss moeten wij verklaren, de verwijzing van den Schrijver op een vorig deel niet te hebben kunnen nagaan, omdat wij juist dat eene deel niet bij de hand hadden. Doch, het schijnt ons toe, dat, onder den naam van oorblazer, hier de kwaadspreker in het gemeen en de opstoker eenigzins met elkander verward worden. Althans, de laatste aanmerking, die wel kort is, doch, zoo de zin van lekkere beetjes doorgaat, veel uitgebreider zou kunnen en misschien moeten zijn, is alleen op den laatsten algemeen toepasselijk. Zie hier dezelve: ‘Wij hooren gaarne het kwade.’ - Het is hier de plaats niet, om te spreken van onzen hoogmoed en onze eigenliefde, als de oorzaken, waarom wij het kwade zoo gaarne hooren, en naar schot- en hekelschriften het allereerst onze handen uitsteken.’ Neen, wij hooren niet gaarne, dat onze vriend ons bedrogen heeft. De verdenking moge dikwijls gereedelijk binnensluipen, en alzoo eenen gulzig verslikten brok gelijken, het is niet dan met een pijnlijk gevoel, dat wij dien voelen nederdalen.
Onze andere aanmerking betreft de behandeling van vers 4 (zie No. 204) en wel geheel. Vooreerst, namelijk, vordert de spreukstijl juist niet, dat het eerste en tweede lid eene tegenstelling vormen. Ten andere twijfelen wij zeer, of het woord diep zoo ligt eenen kwaden zin aanneme. De Oosterling wist ook de diepliggende bronnen op te delven, en dan waren zij welligt de rijkste en zuiverste. Maar, gesteld ook, dat Salomo hier eene zekere onverstaanbaarheid, geheimzinnigheid (want diepzinnigheid
| |
| |
zouden wij het toch niet gaarne noemen) heeft willen berispen; is echter de toepassing, hier aangetroffen, de veroordeeling van alle diepzinnigheid en moeijelijkheid ter bevatting in eene rede, als een volslagen en onverschoonlijk gebrek, niet te sterk en te algemeen? Inderdaad, als leermeester van wijsheid en zeden voor zijne medemenschen optredende, loopt men steeds gevaar, hetgeen ons bijzonder eigen is, en met onze achting en eere in naauw verband staat, mede in bescherming te nemen. Klaarheid, bevattelijkheid, gemakkelijkheid, zijn de uitnemende eigenschappen van des Heeren van der palm's bovendien hoogstbevalligen en schoonen stijl. Eigenschappen inderdaad, die de hoogste aanprijzing verdienen, en welke op eenigerlei wijze in verachting te willen brengen, even zoo dwaas zou zijn, als opzettelijk naar eene zekere donkerheid te haken. Doch, beslissen zij alleen over de waarde b.v. van een boek? Moet hetzelve slecht heeten, zoodra het dezelven mist? Is er niets, dat de onverstaanbaarheid voor wien het ook zij, en al ware het slechts op de eerste lezing, verschoone, dan het noodzakelijk gebruik van zekere kunsttermen, en de veronderstelling van reeds gemaakte vorderingen, in de meetkunde, de taalkunde en dergelijke? De Hoogleeraar houde ons ten beste, dat wij over deze gansche zaak anders moeten oordeelen. Er zijn vakken van onderzoek, over welke geen volkomen helder licht verspreid is, misschien ook nimmer zal verspreid worden; wie zal hier dan met eene klaarheid spreken, welke alleen het volkomenst inzigt toelaat? Er zijn andere takken van wetenschap, die men voor hen, die zekere voorbereidende kundigheden bezitten, zeer kort en echter volkomen bevattelijk kan verhandelen, schoon men voor ontoegerusten eene zee van woorden noodig heeft. Dit laatste kan men zelfs eenigzins tot alle mogelijke voorwerpen der rede uitstrekken, en dan ook niet enkel aan wetenschappelijke vorming, maar ook aan natuurlijken aanleg, als meerdere of
mindere voorbereiding, denken. Voorts hangt het deels van geaardheid en karakter af, hetzij de minst mogelijke woorden te gebruiken en ieder
| |
| |
denkbeeld slechts ééns te noemen, hetzij eene zekere uitvoerigheid in het oog te houden, en eene zaak als van alle kant te doen zien. En eindelijk moge het niet onaardig gezegde, dat ‘eene oppervlakkige redenering doorgaans glad is,’ enkel om het te weerspreken, en alsof zulk eene blaam op van der palm geworpen ware, door een' vroeger' Recensent zijn aangehaald; wij durven het hier, waar niet van den man of zijn werk, maar van eene bijzondere bewering gesproken wordt, met eenigen nadruk doen gelden. De leer der vrijheid, gelijkheid enz., werd ze niet in de laatstverloopen jaren op eene wijze gepredikt, die de eenvoudigen, indien maar onbevooroordeeld, volstrektelijk moest wegslepen; schoon hij, die de menschen, die de geschiedenis kende, het gansche opgetrokken gebouw als een luchtkasteel en kaartenhuis beschouwde, en de ondervinding het ook welhaast deed instorten? Zou de Hoogleeraar zelf nooit ondervonden hebben, dat eene redenering, wanneer men zekere punten onaangeroerd laat, volkomen gemakkelijk kan afloopen; daar zij, worden ons juist die zwarigheden voor de scheenen geworpen, terstond tot beschouwingen moet overgaan, die onszelven moeijelijker vallen, en dus ook den toehoorder niet zoo glad, en als zonder eenige inspanning, of eenige misvatting, in hoofd en hart inglijden? Inderdaad, wij mogen geene leer goedkeuren, die ons zoo gevaarlijk schijnt, als zij welgemeend mag wezen, en, behoorlijk bepaald, ook heilzaam kan zijn; eene leer, die bovendien zoo vele verdienstelijke mannen van allen billijken lof berooft, en alle onderscheid tusschen schoolen volksleer, tusschen stijl en stijl, zou wegnemen. Ja, al bepaalt zij zich alleen tot den kansel; is dan nog elke gemeente dezelfde, de behoefte van ieder lid dezelfde, de wijze om nuttig te zijn voor elken Leeraar noodzakelijk dezelfde? De Heer van der palm duide onze rondborstigheid
niet ten kwade; maar wij zijn het niet alleen, die zijn bijzonder talent oneindig meer geschikt achten voor de behandeling van het bijzondere en praktikale, dan wel van het algemeene, beschouwelijke en leerstellige. De gaven
| |
| |
zijn verscheiden. Zij het slechts één geest, die ons beziele, ééne opregte en bescheidene liefde, die ons ten goede verbinde! En, al spreiden wij niet allen een even glansrijk licht, lijde de broederlijke hoogachting en wederkeerige, billijke schatting daaronder niet! Van der palm zal, als man van geleerdheid, beschaving, smaak en helder verstand, altijd, als eene ster van de eerste grootte, aan onzen letterkundigen hemel blijven schitteren, al is hij ook der zonne niet gelijk, die, geheel eenig, alle de behoeften onzer aarde keurig voldoet. |
|