Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Beoordeeling.Paulus Redevoering te Athene, in Leerredenen, door N. Swart, Leeraar bij de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J.W. IJntema. 1812. In gr. 8vo. VIII. 195 Bl. f 1-16-:Niet zonder een gunstig vooroordeel ontvingen wij dit achttal Leerredenen van den Eerw. swart. De schoonheid en het aanbelang van Paulus Redevoering te Athene, daarin verhandeld, ontvonkte onzen leeslust, en hare gelukkige keuze nam ons bijkans onwillig in ten voordeele van dezen kleenen bundel. De welbekende bekwaamheid, al verder, des Redenaars; de schoonheid, kracht en bondigheid van zijne taal; zijn rijkdom in keurige leenspreuken, getuigenis dragende van oorspronkelijk vernuft; ja ook het aanzien der standplaatse, door hem bekleed, strekten ons ten stillen waarborg, dat wij in het werkje veel goeds en treffelijks verwachten mogten. De betuiging, eindelijk, des Schrijvers, in zijne voorrede, ‘dat de goedkeuring van kunstkennende vrienden, van mannen, op welken onze landaard roem draagt, hem noopten, zijnen wensch ter uitgave van dezen kansel-arbeid op te volgen,’ stemde onze verbeelding van deszelfs waarde tot zulk eene hoogte, dat wij schier de gegrondheid onzer aanmerkingen wantrouwden, althans eene herhaalde lezing niet ondienstig keurden. - Wat hiervan zijn moge, wij haasten ons, in een beknopt verslag, den inhoud van elke Leerrede aan onze Lezers mede te deelen, en daarna ons gevoelen over dit werkje met bescheidenheid te uiten. De invloed der Bijbelleer op den Godsdienst in het algemeen; is de stelling, waarover de eerste Leerrede handelt, die Hand. XVII:22, 23, ten tekst heeft, en tevens | |
[pagina 98]
| |
tot eene Inleiding dient voor de volgende, over Paulus gezegde Redevoering. - ‘De gebrekkigheid van den mensch zelven is,’ naar 's mans oordeel, ‘de oorzaak, dat alle inrigtingen voor en onder menschen met gebreken gepaard gaan;’ en leidt hij van hier af, dat alle Godsdienst, bijzonder de geopenbaarde, meermalen door het Ongeloof werd aangerand en gelasterd. Hierop lettende, stelt swart zich voor, naar aanleiding van den tekstGa naar voetnoot(*) te doen opmerken, ‘dat godsdienstigheid eene vrucht der menschelijke natuur zelve, godsdienstige dwaling desgelijks, herstelling derzelve alleen aan het Christendom te danken is.’ Met dit drievoudig onderzoek houdt zich alzoo zijn Eerw. onledig, na eenige keurige aanmerkingen, zoo over den tekst en het voorzigtig redebeleid van Paulus, als over de orde en geschikten loop der gedachten in geheel deszelfs verdediging voor den Areopagus, te hebben bijgebragt. Wij namen hierom te meer de eigene woorden des Leeraars over, vermits wij in bedenking willen geven, of wel die duidelijkheid in dezelven heersche, welke wij inzonderheid in de aankondiging der stoffe verlangen. Voor het overige kort, maar krachtig, voldingt swart uit de Geschiedenis, en vooral uit de beschouwing onzer nature, dat de mensch door het verhevene, grootsche en weldadige der schepping zoo wel, als door angst van omstandigheden, tot Godsdienstigheid opgewekt, maar ook, bij eene min uitgebreide kennis der Nature, tot Bijgeloovigheid, met al hare akelige gevolgen, overslaat; waardoor dan de waarde van het onderrigt des Bijbels heerlijk uitkomt. | |
[pagina 99]
| |
Niet vreemd zijnde van de onderstelling, dat des Apostels Redevoering te Athene een kort begrip van Christelijke Godsdienstleer behelze, was het niet oneigen, dat swart de volgende twee verzen, (het 24 en 25ste) in zijne tweede Leerrede, bezigde ten betooge, dat de Geschiedenis der Schepping het treffelijkst begin zij van het Goddelijk onderwijs. Voor zulk een onderwerp kon anders iemand ligt den aanhef des Boeks, Gen. I:1, ruim zoo gepast keuren, daar ons de tekst veel meer het ongerijmde van den Heidenschen Eerdienst te gispen schijnt, op grond der betere Leere aangaande het Hoogste Wezen. Maar, deze vrijheid bij eene vervolgstof veroorlovende, schromen wij niet, deze Leerrede onder de besten in den bundel te rangschikken. Zij toch behelst en ontwikkelt met eene wijsgeerige juistheid dit viertal aangelegen waarheden: Dat het begrip van God, den Schepper van hemel en aarde, uit hoofde van deszelfs belang ten grondslag der Bijbelgeschiedenis gelegd, ‘1o. genoegzaam berekend zij naar de bevatting des ongeoefenden verstands; 2o. krachtig medewerke tot de erkentenis en aankleving van slechts een éénigen God; 3o. allergeschiktst, om, met de ontwikkeling van kennis en verstand, teffens grootscher en grootscher denkbeelden van God te doen ontstaan; en eindelijk 4o. regtstreeks opleide tot deszelfs dienst in geest en waarheid.’ Met moeite wederhouden wij ons, uit deze, of wel uit de vorige Leerrede, eenen trek over te nemen van welsprekendheid; die zich dán inzonderheid verheft, wanneer swart de sprekende getuigenis der Nature voor zijne zaak inroept, en wijzigt naar eisch des betoogs; ofschoon hij wel eens ons toeschijnt te uitgebreid eene kennis te onderstellen bij zijne hoorders. Verder voortgaande, kiest hij, over vs. 26 en 27 zullende spreken, in de derde Leerrede, Gods goedheid in des menschen aanleg, leiding en bestemming, ten onderwerp. De aanhef met Agur's vreeze voor rijkdom en armoede, om alsdan niet te zeggen: ‘waar (wie) is de Heere?’ dunkt ons wat ver gezocht, en leidt | |
[pagina 100]
| |
althans niet regtstreeks tot de leere om te berusten in Gods wegen uit overtuiging van zijne liefde, waarop de Schrijver doelt. Deszelfs aanmerkingen over den tekst, hierna volgende, schijnen ons mede voor den kansel niet zeer belangrijk, ten minste in zoo verre zij de verschillende lezing der handschriften betreffen; terwijl nog eene ς, door griesbach in den tekst overgenomen, daarbij is overgezienGa naar voetnoot(*). Het onderwerp, tot welks beschouwing de woorden des apostels uitlokken, draagt zijn Eerw. dus voor: ‘Allervruchtbaarst is de aanleg des menschen: vaderlijk leidt en stuurt God hem op den weg des levens: godsvrucht is het eenige algemeene doel van zijn bestaan.’ De tekst dient hem al verder ten gepasten leiddraad om de aangeduide drie hoofdpunten aan te dringen. Intusschen, het is deze Leerrede, in welke de Heer swart, ofschoon ook elders, de meeste belezenheid en rijkdom van velerlei kennis met een weelderig vernuft ten toon spreidt; terwijl de schrijfstijl, hoezeer hij wel eens te hoog stijge en buiten het bereik eener gemengde Christen-vergaderinge, zich tevens kenmerkt door menigerlei uitmuntendheid. Wij stappen over tot de vierde Leerrede, wier tekst de 27 en 28ste verzen, en het onderwerp de noodzakelijke vereeniging is van verstand en hart tot de regte waardering van God en Godsdienst. Na bekwame toelichting van 's Apostels woorden, meent de Heer swart daarin deze waarheid te zijn opgesloten: ‘Gods werken van buiten, en Gods natuur van binnen, leeren ons hem kennen.’ Ook hier hadden wij meer duidelijkheid in de hoofdstelling verlangd; dan terstond ontvouwt zijn Eerw. deszelfs meening nader, door te zeggen: ‘Gaan wij eerst de kennisse Gods, gelijk de zigtbare natuur die leert, en dan het geloof in hem, gelijk het deugdzaam hart daartoe opvoert, aandachtig na.’ Indien hier wederom niet | |
[pagina 101]
| |
de kundigheid des Schrijvers te sterk uitkwam, en afstak bij die van het gros der hoorderen, had gewis deze Leerrede, die Gods liefde in helderen dag stelt, haar als de getuigenis der natuur en de behoefte tevens van het hart kenteekent, uitnemend doel getroffen. Wij zijn Gods geslacht, volgens de Wijsgeerte en volgens het Evangelie, lezen wij aan het hoofd der vijfde Leerrede, over vs 29. Het aantoonen van 's menschen voortreffelijkheid, blijkbaar in zijne uitnemende vermogens en aanleg ter volmaking, en nog meer in zijne bestemming ten eeuwigen leven volgens het Evangelie, maakt de hoofdzaak uit van dit onderzoek. Behalve eene en andere schoone plaats, door den Redenaar met nadruk en lust behandeld, vonden wij dit stuk, over het geheel, minder voldoende; en mist hetzelve inzonderheid den stichtelijken toon of zalving, dien wij vooral in eene kanselrede vereischen, en die ook anders in deze Leerredenen geenszins ontbreekt. Veel meer geviel ons de volgende, over vs. 30, die de Christelijke leer der vergeving van zonden als hoogst redelijk schetst. Niet dat wij juist het gevoelen des Schrijvers voor het onze kunnen aannemen, wanneer hij zegt: ‘Dit staat bij mij vast, dat de Apostelen geheel op hun geheugen afgingen, en er nimmer aan dachten, het zij een kort begrip, het zij een namaaksel van eenige gehouden rede, den Heer, zijnen voornaamsten dienaren, of zichzelven, in den mond te leggen.’ Maar, dit in het midden latende, bij uitstek behaagde ons de tegenstelling der onderscheiden godgeleerde gevoelens over 's menschen verwerpelijkheid bij een regtvaardig opperwezen, en het paalloos uitmeten van deszelfs barmhartigheid jegens zondaren, waartoe anderen overslaan; dringende toch de Hr. swart daarop aan, dat zonde vijandschap tegen Gods heiligheid te achten is, en de mensch alzoo, wegens misbruik der zedelijke vrijheid aansprakelijk zijnde, verdiende straf te duchten heeft. Van hier de offeranden en boetedoeningen, bewijs gevende, hoezeer aankoudiging van vergiffenis, waartoe Gods liefde neigt, eene behoefte is voor het mensch- | |
[pagina 102]
| |
dom. Waaruit dan het redelijke der leere vzan Christus te dezen eigenaardig vloeit, en hare voorwaarde van bekeering zeer gepast wordt aangedrongen in deze Leerrede, die bovenal op onze goedkeuring aanspraak heeft. Uitstekend desgelijks is de Inleiding der zevende, over vs. 31, of het Leerstuk des Algemeenen Oordeels. Wij lezen daar het regt gebruik der Bijbelsche oordeelkunde, om niet, in navolging van Duitsche naburen, met kaf en hullen, het graan der waarheid zelve weg te wannen, en het geloofwaardige der geopenbaarde leerstukken, als louter inkleedsel en menschenvond, te verwerpen. Zeer gepast brengt de Leeraar dit over op de voorstelling des jongsten oordeels; dringt deszelfs zekerheid redekavelend, en op gezag der H.S., aan; staaft vervolgens de Evangelische leere nopens dien dag, of daartoe bestemden tijd, en poogt de voorstelling van Christus als Rigter tegen de vitterij des ongeloofs te verdedigen. De voordragt, evenwel, der gewijde boeken, omtrent de opwekking der dooden en het laatst gerigte, heeft zoo veel van den Joodschen trant, en de toespeling op hunnen regtshandel in Matth. XXV. is zoo blijkbaarGa naar voetnoot(*), dat wij alsnog bijkans vreezen, of zijn Éerw. zich niet te sterk aan de letter hechte; en zouden wij, ondanks de waarde zijner bedenkingen, niet vreemd zijn van te gelooven, dat sterfdag oordeeldag, en de wet des Heeren onze Rigter zijn zal: wanneer het anders aannemelijk is, dat de Openbaring niet ten doel gehad heeft, nopens wijsgeerige en minder aangelegene bespiegelingen ons voor te lichten, of beslissende uitspraak te doen. Dan, gelukkig wederom, dat wij alleen onzeker zijn over hetgene, hier van geen belang voor ons, zich namaals zal opklaren. Genoeg, de Bijbel, wat er ook van de zaak zelve zij, teekent ons de Opstanding en het Oordeel onder een zeer geducht en achtbaar beeld. | |
[pagina 103]
| |
Bij de laatste zijner Leerredenen, die handelt over het gevolg van Paulus rede, in vs. 32-34 geboekt, en alzoo ten slotte dient, beoordeelt zijn Eerw. de onderscheiden gemoedsgesteldheid omtrent den Christelijken Godsdienst. Vooraf zendt hij een woord nopens de kracht van het voorbeeld, inzonderheid ten kwade. Daarna merkt hij den verschillenden indruk van Paulus verdediging bij de ligtzinnige Atheners op; en, zegt hij, gelijk aldaar, zoo leert de ervarenis nog doorgaans, ‘dat sommigen spotten met de waarheden van den Godsdienst; anderen zich omtrent dezelven hoogst onverschillig toonen; daar toch weer anderen dezelven van harte aankleven en gelooven.’ De Leerrede loopt naar deze driederlei verdeeling geschiktelijk af, met rede te geven van dit verschillend gedrag, en elks waarde, als voorbeeld voor anderen, te bepalen. Rijke en belangvolle stoffe, die voorzeker de aandacht der Lezeren verdient te boeijen, daar zij regt meesterlijk en menschkundig bewerkt en uiteengezet is. Te lang hebben wij bij de opgave van den inhoud dezes bundels reeds stilgestaan, om onze algemeene beoordeeling in het breede te doen uitloopen. Ook mogen wij de kortheid te meer behartigen, daar wij reeds hier en ginds eenen wenk gaven van den prijs, dien wij op dit werkje stellen. Bij den lof der schoone schrijfwijze van den Redenaar, wiens stijl voorzeker op bondigheid en kracht en sierlijkheid mag bogen, kent men reeds eenigzins zijne fout, die, het zij uit begeerte om kort te zijn, het zij door al te zeer der kunst te wierooken, tot duisterheid wel eens vervalt, en meermalen die losse eenvoudigheid en bekoorlijke helderheid mist, welke het hoogste schoon der welsprekendheid uitmaakt. Als Leerredenen verder, gelijk zij dien naam dragen, en van den gewijden kansel zijn uitgesproken, durven wij den bundel niet zonder een schiftend oordeel ter navolging aanprijzen, zoo als wij zulks, onder den titel van Verhandelingen, doen zouden. Want, behalve dat de Toepassingen, over het geheel, weinig meer dan een enkel woord zijn, en al te zeer ineengezet om het | |
[pagina 104]
| |
harte te roeren, zijn de meesten der behandelde stoffen in dien wijsgeerigen, vollen en hoogen trant bewerkt, dat alleen eene vergadering van buitengemeen kundige hoorders ons schijnt berekend te zijn om uit deze Leerredenen veel stichting te halen, of haren zin volkomen te vatten. Maar ook bij dusdanige Lezers, vertrouwen wij, zullen dezelven meest welkom zijn; en kunnen wij niet nalaten, uit dit oogpunt beschouwd, deze stukken hoogelijk te roemen, en derzelver gezette lezing allerernstigst aan te prijzen. Hoewel men nu bij iedere Gezindte, onzes oordeels, voor den Volke behoort te prediken, vergenoege zich de Eerw. Schrijver, dat wij hem bij de uitgave met nadruk toeroepen:
Est aliquid magnis posse placere Viris.
|
|