uit het graf der vergeetelheit te houden. Zij hiet dan brecht engberts proosten, en had, voor den afval der stadt, haaren man, die grootelijx in 't oogh, en naagetracht was, niet alleen binnen 's huis verhoolen gehouden, maar hem ook heimelijk een kindt geteelt. 'T welk, mits de Schout naast haarent woonde, met des te meer gevaars vermengt was. Ook gebeurd' het, terwijl zij droegh, dat de Schout kies quam zoeken, haar ooverstrijdende, tot blijk zijner jeeghenwoordigheit, dat zij zwanger ging. Waarop zij, zonder zich anders t' ontzetten, om 't hinken zijner bewijsreede aan te wijzen, koelmoedelijk antwoordde, dat de wegh voorbij de deur lagh. Jaa zij ging in de zelve staan, des andren daaghs naa 't baaren; naabootsende in eere, 't geen uit vreeze voor schande, somtijds de geene doen, die haar' eer quaalijk te raade gehouden hebben. Naa zoodaane proeven van aankleevende trouwe, wilde zij ook den reisveirdighen, naa Amsterdam, verzelschappen. In 't afvaaren met een' ope schuite, werden, bij zeekere Hooghduitschen, eenighe quansuis eerscheuten gedaan; een, der welke ('t zij onverhoeds oft willends) met een loodt haaren arm trof, dat het in de schenkel steeken bleef. Zij, kennende haaren man voor fors, als hij was, en oploopende, verbeet zich, zonder hagh oft wagh te zeggen, uit zorghe dat hij opstuiven, en zich aan den schieter vergrijpende, in zijn' gewisse doodt zouw streeven. Ende werd niemandt der wonde gewaar, voor dat haar 't bloedt bij de kleederen quam needer vlieten. Wel ontstak toen zijn' gramschap, willende met geweldt aan landt. Maar midlertijdt was men voortgevaaren, de quetser verre, en de heevigheit liet zich allenskens neederzetten.’
Zie hier nog een aardig stukje in den trant van Vader cats:
Mijn kaars heeft op den togt gestaan.
Als gij een kaars, die helder brandt,
Met oogmerk juist zet aan den kant,
Van waar de togt, van waar de wind
Tot haar gereeden toegang vindt;
Dan blaast die, met een snel geluid,
Dikwerf het gansche kaarslicht uit.