staat, is nog de vraag: cui bono? In zoo verre de navolger waarlijk Dichter is, zal hij de schrale eer verachten, van een bloot werktuigelijk kunststuk geleverd te hebben, 't welk met zijn voorbeeld volmaakt overeenstemt, doch zonder het te overtreffen. Het éénige goede dus, 't welk zulk eene navolging kan hebben, is, diegenen, welke nu eenmaal volstrekt geene Hexameters lezen willen, toch van een schoon gewrocht, in die voetmaat geschreven, niet onkundig te laten. Doch dan moet ook de Dichter, om de aangevoerde redenen, trachten, niet beneden of gelijk met zijn Modèl te blijven, maar hetzelve te overtreffen. Hij moet zich vooral op vloeibaarheid van versificatie toeleggen, daar dit misschien de klip is, waarop tot nu toe alle Hexameters in onze taal gestrand zijn, en stranden moeten.
Niettegenstaande alle deze zwarigheden, heeft de Heer loosjes den gemelden arbeid op zich genomen. Op vele plaatsen blijft zijn werk het oorspronkelijke zeer getrouw; op andere is het meer eene uitbreiding. Menige schoone en treffende plaats, menigen vloeijenden regel zal men hier aantreffen; doch de Dichter houde het ons ten goede, wanneer wij betuigen moeten, in deze Proeve meer onwelluidendheid en stroefheid te hebben ontdekt, dan wij volgens zijnen doorgaans vloeijenden dichttrant mogten verwachten. Wij stellen dit gaarne op rekening der bijna onoverkomelijke zwarigheden, die wij boven aanstipten, en welke eener navolging van dezen aard altijd zullen in den weg staan; nogtans zijn wij verpligt, ons oordeel door blijken te staven. Hoe hard is niet de volgende plaats: (bl. 8. 9.)
Nog tuigt dat ingewand, de kunstzaal der Natuur
Van vroegere Eeuw, den schok geleden in dat uur,
Zoo rijk in zeldzaamheên van Delf en Dierrijks wonderen.
Vuur, water, aarde, stoom, van boven en van onderen
In kampstrijd met elkaâr, bestormden uw gevaart.
't Gebeent van duizende Diersoorten, nog bewaard
In uwen boezem, is gestapeld op elkanderen.
... Het gebeent, dat schier geen schepsels past,
Thans levende op deez' bol, vertoonende aan onze oogen,
Houdt gij het menschenras met siddring opgetogen,
Wijl der Cuviers vernuft, wier oogstraal niets ontvliedt,
Daarin de wrakken van een vroegre wereld ziet.