Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBiographie Schiller's, und Anleitung zur Critic seiner Werke, von J.K.S. Zwey Abtheilungen. Mit einem handschriftlichen Briefe Schiller's. Wien und Leipzig, bey Cath. Gräffer und Comp. &c. 8vo. p.p. 416.Men heeft den opgegeven titel alzoo te verstaan, dat de eerste afdeeling, nagenoeg de helft van het boek beslaande, aan de levensbeschrijving, de tweede aan meer of min uitvoerige beoordeeling van elk der werken van schiller is toegewijd. Deze twee stukken, echter, staan in een naauwer verband, dan dat van op een' en denzelfden persoon betrekking te hebben. De biographie zelve heeft zoodanig voorkomen, dat zij ons in den beginne toescheen tevens de aanleiding ter kritiek te zullen behelzen. Het is vooral de beroemde Schrijver en Dichter, dien dezelve, naar zijne wording en bestaan, doet kennen. Het geheel beviel ons zeer; en wij durven het elken liefhebber van des mans werken gerustelijk aanprijzen. Schoon wezenlijk bewonderaar, is de Schrijver toch geenszins blind voor de gebreken van zijnen held. Er is veeleer naauwelijks een enkel zijner stukken, dat geene tamelijk scherpe berisping ondergaat. Bij die geschriften, met welke wij - schoon we meest alle de poëtische lazen - meer gemeenzaam zijn, komen ons deze aanmerkingen zeer juist en gegrond voor. Ten voorbeelde strekke de Don Carlos, aan welken zeer veel lof gegeven wordt, doch welks gebreken tevens zoo duidelijk uit elkander gezet worden, dat elke gezette lezer, naar wij ons verbeelden, hier zijn gevoel van voldaanheid en onvoldaanheid, van aanvankelijke ingenomenheid en eindelijke teleurstelling, van onzekerheid, wat eigenlijk van het geheel en deszelfs ontwikkeling te houden zij, keurig ontleed en opgehelderd zal vinden. Daarente- | |
[pagina 75]
| |
gen moeten wij bekennen, van hetgeen ter zake der kleine prozaische geschriften - ons veel minder bekend - wordt ge zegd, niet zeer veel geprositeerd te hebben. Eene zekere mate van duisterheid is ongetwijfeld den diepgevoeligen man zelven eigen. Een deel derzelve is even zeker op rekening van hem te zetten, die afgebroken stukken aanhaalt, geheele theoriën verkort, den grond van het reeds zoo diep gegravene nog verder peilen wil, en alzoo voor ons, tot dezen verbazenden sprong niet behoorlijk voorbereid, niet wel te volgen is. Doch het historische gaat wederom beter; en meenen wij inzonderheid de belangrijke aanmerkingen op des mans Geschiedenis van den afval der Nederlanden, over het geheel, gegrond en bondig te mogen noemen. Zeer in het breede willen wij ons intusschen over dit beoordeelend gedeelte liefst niet uitlaten. De Schrijver geest in de voorrede te kennen, dat hij voor niet meer dan verzamelaar wil worden aangezien van hetgene reeds elders gezegd was. Over het geheel heeft het boek dit voorkomen niet, en het moge dus wel te nederig aangeven zijn; somtijds echter meenen wij het een en ander te hebben aangetroffen, dat zoo wel met den algemeenen geest des werks, als met den onzen, min overeenkwam. Deze plaatsen zijn het vooral, die ons doen betuigen, dat, straalde nog wat minder ingenomenheid met het thans karakteristiek Duitsche, wat minder overhelling tot den Britschen, meer tot den Franschen poëtischen, en vooral dramatieken toon, in het werk door, het zou ons nog al meer voldoen. Doch, beter dan door beoordeeling der beoordeeling, hopen wij aan den wensch onzer Lezeren te voldoen, door hun eenig denkbeeld van de levensbeschrijving, en den beroemden man, derzelver voorwerp, te geven. Niet onaardig wordt in de inleiding het volgende ter neder gezet: ‘Men kan van de ontwikkeling van karakters en talenten zeggen, dat dezelve, even als de voortgang van de lava, bij rukken geschiedt. Niet onophoudelijk beweegt zich deze, zigtbaar, voort. Zij hoopt zich tegen den verstijvenden rand op, en overschrijdt dan met eenen versnelden val zichzelve. Even zoo blijst de mensch, gedurende bepaalde tijdperken, als in den kring van zekere denkbeelden en strevingen gebannen, dien hij steeds digter en digter te vullen tracht, tot hij denzelven verbreekt, en voor zich eene ruimere begrenzing vaststelt; slechts met dit onder- | |
[pagina 76]
| |
scheid, dat de mensch zich ook meermalen, omgekeerd, weer te zamen trekt, en zijnen kring verkleint; van welken beperkenden gang der beschaving wij aan het einde van schiller's leven welligt eenig spoor zullen vinden.’ Op deze aanmerking wordt dan ook vervolgens de indeeling der levensbeschrijving gebouwd; betreffende het eerste stuk des mans kindschheid en verblijf in het vaderlijk huis; het tweede, de jaren, ter voltrekking zijner studiën, op een gestreng militair Institut (de Carls-Akademie te Stutgard) doorgebragt; het derde, het korte tijdsbestek zijner aanstelling als militair doctor; het vierde, dat van zijn meer los en rondtrekkend leven als privaat geleerde enz. Zonder onze herinnering ziet men misschien reeds duidelijk in, hoe elk dezer tijdvakken als een trap, als eene bijzondere bijdrage en eigen wijziging, bij de vorming van den Dichter, kan worden aangemerkt. Vooral de twee eersten zijn uit den aard belangrijk; gelijk misschien ook die latere tijdvakken, in welke hij door zijne betrekkingen, inzonderheid tot het Weimarsche hof, min of meer gebonden kan geacht worden. Van eenen vurigen vader en eene zeer gevoelige moeder geboren, trok de jonge schiller, reeds als kind, derzelver bijzondere aandacht. Inzonderheid stout, ondernemend, en naar groote bedrijven, als 't ware, dorstende, doet hij zich voor. Men kan - meent de Levensbeschrijver - juist niet zeggen, dat de aanstaande dichter, maar wel de groote man, in het kind zigtbaar was. Dat hij juist in dit vak zijne grootheid ten toon spreidde, wordt veeleer gegist aan zijne opvoeding en vorming in het gezegde Institut te zijn toe te kennen. Hetzelve, namelijk, bepaalde alles door ijzeren wetten; de vrijheid van ligchaam en geest ging er onder even zware kluisters geboeid; zich, zelfs in ledige uren, aan eenige bijzondere liefhebberij over te geven, was naauwelijks geoorlofd; de verbeelding alleen, niet zijnde te binden, bekwam, bij schiller, eene zigtbare overmagt; poëzij werd te meer zijne liefhebberij, daar het eene verbodene vrucht was; en zelfs het zedelijk zoo wel als aesthetisch karakter des eersten voortbrengsels van zijn genie, De Roovers, draagt het zigtbaar kenmerk van dezen hatelijken toestand van deszelfs Schrijver. Wij vinden het niet noodig, zijne eigenlijke geschiedenis, naar tijdsorde, verder te vervolgen. Het is bekend, dat hij - den dienst en het vaderland verlaten hebbende, uit vrees voor vervolging, zoo het schijnt, ter oorzake | |
[pagina 77]
| |
van het straks genoemde tooneelstuk - na eenig verblijf in Manheim en elders, welhaast Saxen tot zijn woonoord verkoos, gewoon Hoogleeraar te Jena werd, en, in zijn 45ste jaar, in de naburige residentie van den Hertog overleed. Liever willen wij, ingevolge het zigtbaar doel des ganschen werks, nog iets van zijn bestaan en wording, als Dichter, zeggen. Zijne lotgevallen, die, in de schoonste en belangrijkste jaren, zeer onaangenaam waren, stemden hem eenigzins tot somberheid en eene soort van menschenhaat. Zijne verbeelding, in zekere woestheid opgegroeid, vond hiertoe te meer voedsel in zijnen geliefden shakespeare. Zijn geest, door dezen dubbelen invloed, meer tot diepheid dan klaarheid van gedachten overhellende, laafde zich gretig aan kant's verhevene zedelijke wijsgeerte. In dezer voege moest hij zeer veel medeslepends, doch tevens veel eigens en ligt berispelijks, verkrijgen. Daar zijne liefhebberij vooral op tooneelpoëzij viel, kwam hem de geest des tijds, die, van het Fransche treurspel afkeerig geworden zijnde, zich thans veelal met schrale prozaische stukjes voedde, aanmerkelijk te hulp in het vestigen van zijnen roem. Vrij en krachtig van geest, spreidde hij, in dit vak, inderdaad eenen schoonen luister en rijke verscheidenheid ten toon. In zijne Maria Stuart tot de regelmatigheid van het Fransche tooneel, in eenige opzigten, naderende; in Die Braut von Messina zelfs het Grieksche met zijne koren weer voor den dag brengende, was daarentegen de Wilhelm Tell niet anders dan een historisch schouwspel; gelijk Wallenstein reeds eene vervolgstof - niet ongelijk aan den Jozef onzes ouden vondels - in drie onderscheiden stukken had bevat, Don Carlos alle maat eener tooneelvertooning te buiten ging, en Die Räuber, Kabal und Liebe, Fiësko, in ongebonden, schoon soms zeer dichterlijken, stijl geschreven, het kenmerk der gewone drama's van den dag droegen. Wij hebben vergeten Die Magd von Orleans te noemen. En inderdaad, dit wondervolle stuk verdient, als eene geheel eigen soort, afzonderlijk geplaatst te worden. De man, echter, van bedaarden geest en gekuischten smaak laat zich door dezen bruisenden stroom des vruchtbaren genies niet zoodanig wegvoeren, dat hij niet meermalen stoot, met eene soort van ergernis aan verscheiden gebreken blijft hechten, en - indien wij nog eens in het zelfde beeld mogen spreken - zekere troebelheid bespeurt, waarte- | |
[pagina 78]
| |
gen de klaarheid en van den beschaafden Franschman en van den eenvoudigen Griek zeer gunstig afsteekt. Wij kunnen ons niet wederhouden, navolgenden in dit werk ingelaschten brief, rakende den beroemden man, hier voor onze Lezers te vertalen. ‘Ach, mijn Vriend! zoo menige in de verte als groot geprezen man heeft zoo veel bij mij verloren, sedert ik hem kennen leerde; doch schiller won oneindig. De eerwaardige griesbach, deze trots van Jena, dat nimmer volkomen te gronde kan gaan, zoo lang het hem nog bezit, die geheele faculteiten opweegt, sprak met achting van hem; de humane en liberale schutz had hem lief; schmidt was welsprekend in zijnen lof; reinhold werd warm, wanneer hij van zijnen vriend sprak; de geestdrift onder de studerenden was algemeen voor hem: en dit alles had ik den dag vernomen, dat ik hem zien zou. Denk zelf, met welke gevoelens ik tot hem ging; tot hem, wien reeds lang mijne bewondering behoorde. Nu zag ik hem, en was de zijne van den oogenblik af aan. ô, Het is zoo schoon, den man, dien men bewonderde, ook te kunnen beminnen! Hij was lang van statuur, eenigzins schraal. Zijn ligchaam scheen onder de inspanningen van den geest toen reeds te bezwijken; zijn gezigt was bleek en vervallen; maar eene stille dweeperij flikkerde uit zijn schoon, bezield oog, en de hooge, vrije schedel verkondigde den diepen denker. Met vriendelijkheid ontving hij mij; zijn gansche bestaan wekte vertrouwen. In hetzelve was geenerlei afstand, trotschheid of hoogaanzienlijk air; hij was zoo open, zoo redelijk in alle zijne uitlatingen, zoo geheel alleen een schoon hart aan den dag leggende, dat het mij, eer een vierde uurs verloopen was, toescheen, dat wij elkander sedert jaren gekend hadden. Hier was echte, ware menschengrootheid. Toen ik daarna, in latere jaren, de woorden van schiller las: “Het kinderlijk karakter, dat de Genie in zijne werken afdrukt, vertoont hij ook in zijn afzonderlijk leven en in zijn karakter. Hij is schaamachtig, wijl de natuur dit altijd is; maar hij is deçentGa naar voetnoot(*), | |
[pagina 79]
| |
wijl slechts de verdorvenheid deçent is; hij is verstandig, want de natuur kan nimmer het tegendeel zijn; maar hij is niet listig, want dat kan slechts de natuur zijnGa naar voetnoot(*): hij is zijn karakter en zijne neigingen getrouw, doch niet zoo zeer omdat hij grondbeginselen heeft, als wel omdat de natuur bij al haar wankelen steeds wederom tot dezelfde houding terug keert, steeds wederom de oude behoeste terug brengt; hij is bescheiden, ja bloode, wijl het genie steeds zichzelv' een geheim blijft; maar hij is niet angstig, dewijl hij de gevaren van den weg niet kent, welken hij bewandelt. Wij weten weinig van het bijzonder leven der grootste geniën; doch ook het weinige, wat bewaard gebleven is, staaft deze bewering.” - Als, zeg ik, ik deze plaats las, stond, als door tooverij, het uur mijns eersten onderhouds met hem wederom voor mijne ziel, en ik riep uit: Ja, dat is schiller! zoo was hij, zoo heb ik, zoo heeft ieder hem gevonden. In Frankfort ontving ik het treurig berigt, dat hij hoogst gevaarlijk ziek lag, dat men aan zijn opkomen wanhoopte. Naderhand heeft men de voorbarige tijding van zijnen dood zelfs door nieuwspapieren verspreid; doch de kunst van den geneesheer redde ons ditmaal zijn dierbaar leven. De Hertog van augustenburg besloot, bij dit voor hem zoo treurig berigt, den edelen zanger een gedenkteeken op te rigten. Verheugd door de weêrroeping, was het hem niet genoeg, den dooden eenen steen te hebben willen geven, maar vereenigde hij zich met den Minister, Graaf van schimmelman, en verzekerde schiller van een levenslang pensioen. Onmogelijk kan ik mij van dit tijdsgewricht verwijderen, zonder u eenige data mede te deelen, die te zijner beoordeeling welligt niet geheel onbelangrijk zijn. Toen schiller getrouwd zou worden, vroeg hem de predikant, welk formulier hij daarbij liefst zou gebruiken. “Het oude, het gewone, - zeide schiller, - met het kruid en de distelen op het veld. Mijne schoonmoeder - voegde hij er nevens - zal er bij zijn, en haar is ontwijfelbaar het oude formulier het liefste.” - Hier hebt gij schiller, den goedhartigen Mensch. Hij moest lange, zeer lange gesard, en dan nog wel door de gelegenheid opgewekt worden, om eene Xenie te vervaardigen. | |
[pagina 80]
| |
De waardigheid van den Dichter gevoelde hij zeer diep. Wie hem daarin aantastte, dien toonde hij trotschheid, en kon dit, zoo als hij den Dichter beschouwde, ook met grond. Verscheidene keeren had hij reeds aanzoeken, om gelegenheidsgedichten te maken, afgewezen, als eindelijk iemand hem zeer drong, en gansch niet onduidelijk merken liet, dat hem zulk eene gelegenheid, om eere te behalen, niet spoedig weer voor zou komen. “Mijnheer! - liet zich schiller hooren - heb ik mij van de wereld als gelegenheidsdichter doen kennen?” Hij ging heen, en liet den kwast staan. - Zie hier den Dichter, die zijn beroep hooger acht dan slechts verzen te maken. Zou ik u den Geleerde schilderen, die met allen ijver naar de hoogste, bereikbare volkomenheid streeft; zoo moest ik u vertoonen, hoe hij van schutz het Grieksch geleerd, door reinhold bewogen, onvermoeid kant's Kritieken bestudeerd, en zich met de beste Dichters van alle talen en tijden vertrouwd gemaakt hebbe; en dit alles, gedurende dat hij Voorlezingen bearbeidde, welke hij telkens zoo terstond ter drukkerij kon zenden, zonder de achting zijns naams te kort te doen, gedurende dat hij bovendien als Schrijver hoogst werkzaam was. Om ongestoorder te kunnen studeren en arbeiden, verkeerde hij de orde der natuur. De nacht, als het gedruisch des levens opgehouden heeft, alle geraas zwijgt, de buitenwereld de inwendige niet verstrooit, en men met onverdeelde kracht in zichzelven werken kan; deze, met zijne diepe rust, zijne heilige stilte, zijne plegtige verhevenheid, was hem liever dan de woelige, luidruchtige dag. Hoe zonderling het luiden mag, zoo is het toch waar: wanneer men tegen den avond bij hem kwam, kon men in zijn ontbijt deelen, en de middernacht vond hem in ingespannen werkzaamheid. Het merk van den middernacht is ook velen zijner werken onmiskenbaar ingedrukt. Ach! hij verloor daardoor slechts te veel van zijne opgeruimdheid, van de vreugde zijns levens, van zijn leven zelv', en deze gedachte heeft mij reeds menigmaal het genot zijner nachtelijke grootheid verbitterd. - Ook kan ik onmogelijk thans verder schrijven.’ Schiller, gelijk wij zoo even zagen, werkte meest bij nacht. Ook dit staat in verband, zoo wel met zijnen geest, qua oorzaak, als met dien zijner schriften, qua gevolg. Doch het had nog een' anderen nasleep, - zijne verkwijning in bloeijende jaren. | |
[pagina 81]
| |
En, men moge hem zegenen, die alzoo geen gevaar liep, zijnen roem eenigzins te overleven; die veeleer, in volle jeugd en kracht, achterbleef in het geheugen, als de schim van achilles in de Elysesche velden: wij, voor ons, meenen, dat een rijper ouderdom en onverzwakter ligchaam welligt vruchten zou hebben voortgebragt, niet min malsch en geurig, en tevens zuiverder en vaster. Inderdaad, de Duitsche litteratuur had zulken steun, dunkt ons, zeer behoefd. Schiller's poëzij werd gevoeld uit het hart te komen, en drong even daarom tot het harte door. Dat hart, min geschokt door eigen vuur en vreemden prikkel, zou hem eenmaal den regten weg, afgescheiden van alle dwaling, zeer zeker hebben doen vinden. Tot den adelstand verheven, met eene waardige vrouw uit denzelfden stand gelukkig verbonden, liet hij haar met hare kinderen in tamelijke welvaart na; beweend van vele hartelijke vrienden, door hunnen letterroem of hoogen rang al even aanzienlijk. Zalig ruste zijne schim! op welke geene blaam van eenige bijzondere ondeugd hecht. |
|