Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
worden, schoon het platte land zich zeer voordeelig opdoet. De landhoeven schonken hem meer voldoenings. Van de Predikanten te platten lande ontving hij geene gunstige berigten. Zij lieten zich, over 't algemeen, door hunne vrouwen beheerschen, predikten nooit anders dan stellige godgeleerdheid, zonder zich met de zedekunde te bemoeijen, hielden zich veel met beuzelachtige familiegeheimen op, en waren zeer schraal in letterkundige verdiensten. De landlieden in Fifeshire geven hunne Leeraars in domheid en onbeschaafdheid niet toe. Men zondere daarvan uit velen, die vreemde landen bezocht hebben, en iederen Land-edelman ten voorbeelde kunnen verstrekken, gelijk het onthaal, onzen Reiziger gedaan, uitwijst. Gaarne zal de Lezer daar met hem vertoeven, en menig eene nutte waarneming opdoen. De zeekust langs rijdende, kwam onze Reiziger te St. Andrews, eene zeer vervallene stad. Van de twee Seminaria aldaar spreekt hij gunstig, alsmede van de Hoogleeraren. Dan, in de boekerij vond hij geen één Hoogduitsch boek, en volstrekt geene handschriften. De namen zelfs der bekendste hedendaagsche Hoogduitsche Schrijveren waren den Bibliothecaris vreemd. In die oude Akademiestad werd de reis naar het Hoogland beraamd en van daar aangevangen. Nog eene wijl te St. Andrews vertoevende, woonde hij een bal bij. Wij zouden deze bijzonderheid niet opteekenen, indien wegens de dansen hier niet van eene zedigheid gesproken wierd, welke men te Edimburg niet aantrof, waarvan wij reeds iets vermeld hebben. Op 's Reizigers vrage, of men nu en dan ook Duitsche Walzers of Fransche Cottillons danste, kreeg hij ten antwoord, dat men den Walzer als veel te onbetamelijk en daarenboven voor de gezondheid veel te nadeelig beschouwde, en de Cottillons voor te langwijlig en te gekunsteld hield. Eer men van St. Andrews scheidt, treft men nog eene en andere bijzonderheid aan over de lectuur aldaar en de gebreken der Hoogeschool. | |
[pagina 71]
| |
De reis wordt, met opgave van het reisgezelschap, aangevangen, en Perth met de ommestreken bevallig en uitlokkend beschreven, doormengd met hetgene die klassieke grond eigenaardig inboezemde, en aanmerkingen over den landbouw. Van zekeren Lord, in dit vak niet ten voordeele van den lande werkzaam, gewagende, merkt hij op, dat hij niemand van dezen Lord hoorde spreken; doch voegt er eene ongemeene waarneming nevens: ‘Dan, deze daadzaak moet men hier in Schotland geheel anders verklaren dan in eenig ander land, 't welk ik tot dusverre bezocht heb. De menschen zijn hier, in dit opzigt ten minste, verstandig en voorzigtig. Zeer zelden zullen zij eenen vreemdeling iets ongunstigs wegens eenen landgenoot, wie hij dan ook moge zijn, mededeelen; en, zoo zij al niets loffelijks of gunstigs weten te verhalen, zwijgen zij. In Engeland en Duitschland, en veelligt in al de overige Europische landen, heeft juist het tegengestelde plaats. Daar wordt het kwade luid uitgebazuind, en het goede laat men in 's hemels naam voor zichzelve spreken.’ - Dit geeft den Reisbeschrijver gelegenheid, om, des uitweidende, iets van zijne schrijfwijze te zeggen. Daar zulks behoort tot kennis dezes werks, nemen wij het slot over: ‘Ontmoet ik hier of daar eene wezenlijke onderdrukking, dan zal ik die openlijk bestraffen; doch dit zal ik vrijmoedig en op eene minnelijke en bescheidene wijze doen. Niets dan hetgeen ik uit echte bronnen geput heb, van goeder hand weet, met eigene oogen zag, met eigene ooren hoorde, en in mijnen boezem gevoel, zal ik mededeelen. Den roem van eenen bevalligen en wegslependen schrijftrant en van schrandere en vernuftige trekken gun ik gaarne aan onze nieuwmodische reizigers; doch op den veel duurzameren roem van waarheid en onpartijdigheid maak ik, als op mijn wettig regt, allezins aanspraak, en dit laat ik mij door geenen Adamszoon betwisten. Verre van andere Schrijvers na te praten en na te liegen, onderzoek ik zelf, en het resultaat dier onderzoekingen zal ik op het altaar der waarheid nederleggen, | |
[pagina 72]
| |
en mij op het oordeel van het thans levende en toekomende menschengeslacht beroepen.’ - Wij voor ons willen gaarne erkennen, dat de Schrijver hier niet te veel zegt, voor zoo verre dit door ons gelezen Deel betreft. Het motto op den titel, 't welk zoo veel zegt als: verschoon niets, maar schrijf ook niets uit een kwaad oogmerk! heeft hij te regt ter zinspreuke gekozen. Voldaan over de landgezigten van Perth tot Dunkeld, drukt hij dit genoegen schilderachtig uit, prijst de Lords in dien oord, die den landman gelukkig maken, op de beste wijze hun werk en onderrigt verschaffende. - Dunkeld verlatende, gaat de reis westwaarts. De voorwerpen nemen in schoonheid af; de landbouw is minder. Hier zal de zamenspraak, door een' der reizigers met een Hooglandschen boer gehouden, den Lezer verlustigen. Hij zal met genoegen op het landgoed Kinnaird toeven, en behagelijke landtooneelen zien. Bij eene afwisseling hiervan schrijft hij van eene onafzienbare heide met eenige staande meren en poelen, die in eene eeuwigdurende rottende rust lagen en een verpestenden damp opwasemden; waar geen boom, geen huis, geen struikje te vinden was; waar geen levend schepsel het stilzwijgen der Natuur afbrak: haar pols scheen in dezen levenloozen oord geheel stil te staan. Met verrukking zal men in de bergachtigste oorden de beschrijving dier stoute tooneelen lezen. De Schrijver drukt zoo veel mogelijk, 't geen hij gevoelde, uit. Uit dien betooverenden droom zien wij hem gewekt door eene jeugdige herderin; dit onderhoud is aardig, en gul het onthaal bij de Schotsche Edellieden aldaar. - De ommestreken van Fort William krijgen haar aandeel in de beschrijving, en veel treffends houdt 's Lezers aandacht gaande. Wij kunnen alles niet aanstippen. Gebreken merkt hij op; verbeteringen stelt hij voor, welke sommigen, gelijk hij schrijft, onmogelijk dunken, doch welker mogelijkheid hij beweert. De bezochte Eilanden leverden bijna overal sporen op van geweldige onderaardsche schuddingen; de rotsen zijn | |
[pagina 73]
| |
over 't algemeen steil, en het schijnt, alsof eene plotselinge bovennatuurlijke kracht dezelve in de zonderlingste gedaanten daarhenen heeft geslingerd. Op de herbergen valt niet te roemen. De Reiziger moet zich vele ontberingen getroosten. Van alle Eilanden wordt Staffa het breedvoerigst beschreven, en inzonderheid het vermaarde Fingals Hol. De Reiziger beloofde, zijne aandoeningen te zullen mededeelen; hier doet hij zulks bij uitstek, in eenen brief aan eene Dame. Verlaten van zijn vorig reisgezelschap, welk het verdroot noch goeden portwijn noch tarwenbrood aan te treffen, krijgt hij andere reisgenooten; een zonderling mengelmoes van allerlei Natiën, gelijk hij het noemt. Met hetzelve gaat hij naar de verst verwijderde en minst bekende Hebriden. Hoogst armoedig is der meesten Eilanderen levenswijze. De ontmoeting van een zingend meisje op het Eiland Eigg gaf aanleiding tot een gul onthaal en een zeer afwisselend tooneel. - De Reiziger verontschuldigt zich wegens de breedvoerigheid, waarmede hij dit Eiland behandelt. Veel korter is hij over Muck, Rum en Cannay, die met Eigg één kerspel uitmaken, het Kerspel der kleine Eilanden genaamd. De Predikant woont te Eigg, doch predikt beurtelings op al de vier Eilanden. Om zijne ambtsbezigheden behoorlijk te kunnen vervullen, moet hij op den duur eene bemande boot onderhouden, en zich echter jaarlijks met 80-90 p. behelpen. In den winter moeten zijne ambtsverrigtingen met zeer veel moeijelijkheid, en niet zelden met het grootste gevaar, vergezeld gaan. Het verheugde mij ongemeen, in hem een' verstandigen en voor zijn beroep uitnemend geschikten man te vinden, die met zijnen medeärbeider in den niet zeer vruchtbaren wijnberg, den Roomschgezinden Priester, in eene zeer goede verstandhouding leeft. Drie vierde gedeelten der inwoners van Eigg zijn Roomsch-katholijken. Die van Rum werden reeds voor eene eeuw door hunnen Heer en Meester tot het Protestantsche geloof op | |
[pagina 74]
| |
eene vrij nadrukkelijke wijze bekeerd: want, naar men verhaalt, zou die vrome ijveraar zijne bewijzen enkel door middel van een duchtigen knuppel met een gelen knop gegeven hebben; en van daar noemen de Roomsch-katholijken op die Eilanden nog heden het Protestantsche geloof de leer van den gelen knuppel! - - Wij behoeven naauwelijks te zeggen, dat wij naar het tweede of laatste Deel verlangen. |
|