| |
| |
| |
Annotationum in loca selecta Novi Foederis Specimen primum, prop. J. Amersfoordt, Amstelod. Lugd. Bat. apud A. et J. Honkoop. 1810.
Annotationum caet. Specimen alterum, prop. Did. Ryke, Amstelod. Ibid. 1811.
Specimen Hermeneuticum de iis, quae ab uno Marco sunt narrata aut copiosius et explicatius ab eo, quam a caeteris Euangelistis, exposita, auct. Bart. van Willes, Amstelod. Traj. ad Rhen. apud O.J. a Paddenburg. 1811.
Ofschoon de openbare uitgave van akademische Verhandelingen, bij het bekomen van eenen meesterlijken graad in eenig vak van wetenschap, niet altijd een genoegzame thermometer mogt heeten van de bekwaamheden des bevorderden, daar hij niet zelden, met behulp van klinkende munt, door eenen hoogeren geest van elders werd aangeblazen, leed zulks echter doorgaans eene billijke uitzondering in het vak der Godgeleerdheid, als welker openlijke Hoogleeraars zich zelden waagden om het algemeene gevoelen te misleiden in eene zaak, waarin de onwaarheid zich al zeer spoedig zoude verraden. Van hier, dat de voordragten der godgeleerde Candidaten, bovenal wanneer zij, gelijk de bovenstaande, onder het oog der beroemde Hoogleeraren, van voorst te Leyden en heringa te Utrecht, werden uitgegeven, de aandacht van het Publiek geenszins onwaardig mogten geschat worden. De stukjes, hier boven gemeld, leveren daarvan een nieuw bewijs: alleenlijk smart het den Recensent, dezelven zoo laat aan te kondigen, daar zij hem niet eerder in handen kwamen.
De eerste Proeve is van den genoemden Leydschen Hoogleeraar zelf, die haar in het licht geeft om aan jon- | |
| |
ge uitlegkundigen een voorbeeld en eene handleiding te geven, op welke wijze zij in het verklaren der H. Schriftuur moeten te werk gaan, terwijl hij haar tevens in handen vertrouwt van den jongen Candidaat, amersfoordt, die zijne stellingen tot openbare verdediging achter dezelve gevoegd heeft. De genoemde Proeve betreft de zoo algemeen betwiste plaats van 1 Joan. III:2. Zij geeft het overzigt van alle de verschillende uitleggingen, en levert, na vergelijking, dezen zin: Geliefden, thans zijn wij (Christenen) reeds kinderen (geliefden) van God; maar het is nog niet geopenbaard (kenbaar), wat (hoedanigen) wij (in de toekomst) zullen wezen. Dit alleen weten wij, dat wij aan den Zoon van God gelijk zijn en hem zullen aanschouwen, met hemelsche majesteit bekleed, zonder nog bepaaldelijk te weten, in hoe verre wij aan hem gelijk, en dus ook onze toestand wezen zal. Het is alhier de plaats niet, om deze uitlegging door bij te voegen aanmerkingen te staven, of te wederspreken. Genoeg, zij draagt allerwegen kenmerken van geleerdheid en een bezadigd oordeel, en voldoet in zoo verre aan haar oogmerk. En nu de 12 stellingen, door den Candidaat ter verdediging opgegeven: ook deze geven een zeer gegrond vermoeden voor zijne welvolbragte studiën, daar zij de noodzakelijkheid aandringen, zoo wel van de kennis der oude talen, als van zuivere oordeelkunde en Christelijke zedeleer, en voorts van die letterkundige beschaving, zonder welke de grootste geleerdheid zelve in ijdelen trots ontaardt.
De 2de Proeve van denzelfden Hoogleeraar, verzellende de stellingen van den Candidaat ryke, betreft eenige plaatsen uit den Brief van Paulus aan de Romeinen, en wel Hoofdst. I:17; III:21, 22, 25 en 26, en X:3, met het bijzondere oogmerk om de echte beteekenis uit te vorschen van de Grieksche spreekwijze δικαιοσυνη θεον, welk, meestal door Gods regtvaardigheid vertaald, aanleiding heeft gegeven tot de ongerijmdste gevolgtrekkingen. Met veel belezenheid en oordeel staaft de Hoog- | |
| |
leeraar dat gevoelen, waarmede aan hetzelve woord de beteekenis van Gods bijzondere bermhartigheid of genegenheid, uit bermhartigheid geboren, wordt toegekend, waaruit dan de behandelde plaatsen in een geheel ander en ongelijk zachter licht voorkomen, dan waarin de hardnekkigheid aan een vooraf aangenomen stelsel dezelve voormaals tot haar bijzonder oogmerk pleegde te drijven. - Ook de 12 stellingen van den Candidaat bevelen zich, even als die van den voorgaanden, door belangrijkheid en form; ofschoon vele uitleggers van den echten stempel zijne bewering der 2de stelling, dat de 110de Psalm op den toekomstigen Messias doelt, en der 9de, dat Jezus en de Apostelen, in de melding van Engelen, zich niet naar het gebruik van hunnen tijd geschikt, maar de zaak hebben voorgedragen, zoo als zij waarlijk is (ex rei veritate locutos esse), op geene dubbelzinnige gronden zullen betwijfelen.
De 3de uitlegkundige Proeve, hierboven opgegeven, is van den godgeleerden Candidaat van willes zelf, en bedoelt een oordeelkundig onderzoek van het geschiedverhaal van den Evangelist Markus, en wel van dat aantal bijzonderheden, welke door hem alleen, in onderscheidinge van de overige Evangelisten, zijn opgeteekend, ten einde daaruit te kunnen besluiten tot het afzonderlijke en bepaalde oogmerk, welk zich deze heilige Schrijver heeft voorgesteld. De kennis, toch, van zoodanig oogmerk is in elken ouden Schrijver, maar bovenal in de heilige geschiedboeken, van een allerwezenlijkst belang, terwijl langs dezen weg de gemakkelijkste aanleiding wordt gevonden tot redegeving, waaruit het gewaande verschil der Evangelisten ontstaat, en hoe gemakkelijk hetzelve kan vereffend worden. De jonge Geleerde heeft aan deze zijne voorgenomene taak zeer wel voldaan. Het 1ste Hoofdstuk behelst, in twee afdeelingen, de nasporing van datgene, wat door Markus alleen, of ook in zamenstemming met de overige Evangelisten, doch omstandiger en uitvoeriger, is medegedeeld, en het 2de Hoofdstuk dient alzoo
| |
| |
tot gevolgtrekking, wat uit deze breedvoeriger berigten, met betrekkinge tot het oogmerk, kan worden afgeleid. In dit laatste Hoofddeel worden door hem onderscheidene stellingen ter toetse gebragt en betoogd, als 1.) dat Markus zijn Evangelie zelf heeft geschreven; 2.) dat hij een allezins geloofwaardig schrijver is; 3.) dat zijn verhaal van veel belang is voor de geschiedenis van Jezus; 4.) dat hij niet het Evangelie van Matthaeus slechts heeft verkort; 5.) dat hij zulks ook niet heeft gedaan ten aanzien van Lukas; 6.) noch ook, dat hij zijn geschrift uit de opstellen van Matthaeus en Lukas verzameld; 7.) noch almede uit een voormalig oorspronkelijk Evangelie heeft overgenomen, welk naderhand zoude zijn verloren geraakt; 8.) dat echter de overlevering niet geheel onwaarschijnlijk is der Oudvaders, die beweerden, dat Markus veel tot zijn verhaal uit den mond van den Apostel Petrus heeft ontleend; waarna hij dan 9.) de gevoelens opgeeft, zoo van oudere als latere Schrijvers, wegens het oogmerk van Markus, welk, zijns oordeels, daarin bestaat, dat hij geschreven heeft ten behoeve der Alexandrijnsche Joden, die eenige bijzonderheden omtrent Jezus wenschten te vernemen. Deze gansche Verhandeling, hoe zeer de verder geoefende omtrent een en ander gedeelte wezenlijke bedenkingen zoude mogen maken, vertoont overal sporen van belezenheid, oordeelkundige schifting en gematigdheid van gevoelen, en verstrekt alzoo zeer ter aanprijzinge des geoefenden Jongelings. Ook deze zelfde uitspraak geldt omtrent de 20 stellingen, door hem openlijk verdedigd, waaronder eenige, (bij voorbeeld, de 8ste over het Aramaeisch dialect, door Jezus gebezigd, en de 11de, dat Jezus en de Apostelen nimmer iets hebben geleerd, welk met de gezonde rede, of met 's menschen waar geluk strijdig is,) welke eene bijzondere geleerdheid en zeer oordeelkundige kennis aan den dag leggen. Minder beviel den Recensent de 18de stelling, waarbij wordt beweerd, dat de Engel des Heeren,
in de Handelingen der Apostelen (Hoofdst. XII:23.) genoemd, inderdaad één der He- | |
| |
melsche Boden geweest zij: terwijl het onder geleerde uitleggers bijkans uitgemaakt zeker uit het bijvoegsel (hij werd van de wormen gegeten) wordt afgeleid, dat die benaming van Engel des Heeren gelijk staat met die der Hebreërs wegens den slaanden Engel of Engel des verderfs, als welke, in eenen natuurkundigen zin, bij mangel der kennis van de naaste oorzaak, enkel dient om eene onverwachte, hevige en onteerende ziekte te beteekenen. |
|