| |
| |
| |
Beoordeeling.
Zestal Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon.
(Vervolg van bl. 677 des vorigen Jaars.)
De eerste Leerrede, over Joh. III:31, draagt het opschrift: de hemelsche oorsprong van Jezus. Na de inleiding, waarin de verhevenheid van Johannes den Dooper uit zijne zelfvernedering voor Jezus, zoo als die zich vooral in de woorden van den tekst uitdrukt, allezins meesterlijk wordt betoogd, zouden wij, wij moeten het bekennen, eene leerrede over het groote der ware nederigheid, of ook over Johannes, hebben verwacht. Dit toch blijft, tot op het einde van bl. 8, zoodanig het heerschend denkbeeld, dat de wending, waarmede de Redenaar tot zijn onderwerp komt, ons meer een verrassende sprong, dan een treffende overgang scheen: want deze moet, bij het terugzien, op al wat gezegd is, een helderder licht werpen. Naar ons gevoel althans ware de inleiding natuurlijker en treffender geweest, indien hij Johannes eerst had voorgesteld als den grootsten onder allen, die van eene vrouwe geboren zijn, en dan aangetoond, hoe diep hij nogtans stond, en, blijkens zijne eigen uitspraak in den tekst, zichzelven stelde, beneden Jezus. ‘Hij sprak uit de aarde, omdat hij uit de aarde was. Hier stelt hij Jezus tegen over; hij noemt hem, van boven gekomen, uit den hemel gekomen te zijn. Hij schrijft hem een' gansch anderen en verhevener oorsprong toe, alsof hij met deze aarde niets gemeens had, dan zijne menschelijke gestalte, en in hoogere gewesten t' huis hoorde; alsof de ziel, die in dat ligchaam woonde, hoe zeer eene menschelijke ziel, nogtans een uitvloeisel des hemels en der Godheid zelve ware; als zweefde zij innrei
| |
| |
ner lucht, dan van onzen aardschen dampkring; als oefende zij eene onmiddellijke gemeenschap met God, de bron van licht en waarheid.’
‘Ik kan,’ laat hij hierop volgen, ‘Ik kan hier naauwelijks, M.H.! aan deze geheimzinnige woorden, van boven gekomen, uit den hemel gekomen te zijn, eene andere dan deze beteekenis geven: maar welke ook derzelver verdere zin zou mogen wezen, zoo veel bleek terstond uit dezelve, dat er tusschen Jezus en Johannes, dat er tusschen Jezus en eenig ander mensch, hij mogt dan zoo groot zijn, als immer eenig Profeet op de wereld verschenen was, of daarna op de wereld verschijnen zou, geenerlei vergelijking te treffen was: die van boven komt, die uit den hemel komt, is boven allen!
Het is thans mijn oogmerk niet, over deze woorden meer te zeggen, of mij in eene breedvoerige ontwikkeling derzelve in te laten; veel min om met u op te klimmen tot de bron van Jezus hemelschen oorsprong, en denzelven of af te leiden, of te verklaren, uit de verborgen vereeniging, die er was tusschen de eeuwige Godheid en den persoon van Jezus Christus, en die wij, in de scholen onzer Godgeleerdheid, zijne Goddelijke natuur gewoon zijn te noemen. Gelijk Johannes dit geheim voor zijne leerlingen onverklaard heeft gelaten, zal ik ook voor u dezen sluijer der verborgenheid niet trachten op te heffen. Gehjk Johannes zijne leerlingen daarop alleen oplettend wilde maken, dat zij in Jezus meer dan een aardsch en menschelijk wezen, dat zij in hem een wezen van hooger afkomst en hemelschen oorsprong erkennen en eerbiedigen moesten, zoo wil ik hierin zijne voetstappen pogen te drukken; en hetgeen hij vooraf zeide, dat zijne discipelen in Jezus bespeuren zouden, u als door de uitkomst bevestigd voorstellen: gelijk het uit zijn gansche leven en wandel, uit zijne leer en zijnen uitgang gebleken is, dat hij van boven, dat hij uit den hemel gekomen was. Ik wilde u het hemelsche, 't welk er in Jezus was, doen opmerken, en vergeeft het mij, M.T.! indien
| |
| |
het mijne taal aan woorden ontbreekt, om hetgeen ik daarbij gevoele, hetgeen ik ook u daarbij wenschte te doen gevoelen, op dit oogenblik klaarder uit te drukken! Veelligt zal dit verheven onderwerp zich langzamerhand duidelijker voor onzen geest opdoen, en wij eindelijk al het natuurlijke, en al het bovennatuurlijke, hetwelk de geschiedenis van Jezus bevat, in hem, als eenen mensch uit den hemel nedergedaald, van hemelschen aard en afkomst, tot de bekoorlijkste overeenstemming en het schoonst geheel zien zamensmelten! Ik wil daartoe achtervolgens uwe aandacht vestigen, 1) op zijne geboorte en kindschheid; 2) op zijne omwandeling onder de menschen; 3) op de volbrenging van zijn leeraarsambt; 4) en op de wijze, waarop hij uit dit leven en van deze wereld gescheiden is; terwijl wij, 5) eindelijk, uit dit alles, het beeld van den hemelschen Jezus ons voor onze verbeelding zullen pogen te plaatsen, tot bevestiging van ons geloof aan hem; tot ontvonking van onze liefde voor hem, tot ontvlamming van onze hoop op hem, als de oorzaak van ons geluk en onze zaligheid.’
Een ieder zal moeten toestemmen, dat de tekst uitstekend voor het onderwerp gekozen is. Meesterlijk zal ook een ieder hetzelve in alle de vijf opgegevene punten betoogd vinden: want, zoo men al vooraf mogt vreezen, dat het 2de en 3de ineen zou vloeijen, men zal bij de ontwikkeling zien, dat Jezus eerst als mensch, dan als leeraar beschouwd wordt. Met moeite weêrhouden wij ons van uit elk deel het belangrijkste op te geven, en bepalen ons daarom tot het laatste, waarin het geheel aldus wordt zaamgetrokken: ‘Als wij het gansche verhaal van Jezus verblijf op aarde, van deszelfs aanvang tot aan het einde, overzien, dan treft ons de geregelde, ordelijke zamenhang van hetzelve; en, daar van het begin af alles buitengewoon is, de gemakkelijkheid, waarmede alles in denzelfden toon en trant afloopt. Verbeeldt u iemand, die de geschiedenis begint te schrijven van een' mensch uit hemelsch zaad geboren; wat zal hij van zijne kindschheid ver- | |
| |
melden? Hoe zal hij in hem de vereeniging treffen van het aardsche met het hemelsche, zonder zich aan overdrevenheid schuldig te maken, of beneden zijn onderwerp te dalen; in eene waarschijnlijke, natuurlijke mengeling dezer twee strijdige beginsels? Wat zal hij hem op deze wereld laten verrigten, zonder te veel of te weinig van het wonderbare, of zonder het ongepast in zijn verhaal te vlechten? Wat zal hij ons zeggen van zijn uiteinde? Hoe zal hij ons den dood voorstellen van zulk een' bovenaardschen sterveling? Hoe zijne verhuizing naar het gewest, van waar hij gekomen was? Alle deze moeijelijkheden eens zoo zeldzamen verhaals zien wij hier te boven gekomen, met eene eenvoudigheid, in een' toon der waarheid, waarbij de kunstigste en fijnste verdichting het kenmerk van logen op het voorhoofd draagt. En wanneer wij de orde dezer voorstelling omkeeren, vinden wij al weder dezelfde uitkomst. Hij, die op zulk eene wijs over den dood zegepraalde, en zigtbaar ten
hemel voer, op welk eene wijs moeten wij ons zijn leven verbeelden? wat moeten wij van zijne oorsprong denken? Hij, die zulke werken verrigtte, van waar was hij? werwaarts ging hij, toen hij zijne taak hier beneden volbragt had? Gewis! bij zulk een leven behoort zulk eene geboorte en zulk een uiteinde! Bij zulk eene geboorte, leven, en uiteinde, behoort zulk eene leer en zulke daden, als door Jezus is gepredikt, en door Jezus verrigt zijn! Alles is hier buitengewoon, alles is hier, zoo gij wilt, bovennatuurlijke maar dit buitengewone zelfs wordt datgene, wat wij verwachten moesten; dit bovennatuurlijke wordt natuurlijk, als wij het toepassen op eenen mensch uit den hemel gekomen, gelijk Jezus was. Ja, Jezus! van de kribbe af, waarin de gezegendste der vrouwen u nederleide, toen haar maagdelijke schoot u had voortgebragt, tot aan het luisterrijk tooneel uwer hemelvaart; in Galiléa's vlakten of op de heuvelen en bergen van Judéa; in Capernaûm, in Samaria of Jeruzalem; in Quarantania's woestijn, of op de kruin des prachtigen
| |
| |
Thabors; op Golgotha en den Olijfberg; overal zien wij, door sprekende trekken, Johannes woord bevestigd: Die van boven komt, die uit den hemel komt, is boven allen!’
Waarlijk een hemelsch beeld, als van eene zachte glorie omschenen en doordrongen, waarin zich de omtrekken als van zelve verliezen, het aardsche en hemelsche ineenvloeit, gelijk het licht aan de kimmen hemel en aarde doet zamensmelten voor het oog! - De aanroeping in het slot wilde echter met het gevoel, waarin ons het andere gebragt had, niet stemmen; misschien om het minder eenvoudig-verhevene.
Nog verhevener, echter, zou zekerlijk dat beeld geworden zijn, indien hij het niet in deze geheimzinnige schemering, maar in het volle licht zijner oorspronkelijke Goddelijkheid geplaatst, en ons in den heiligen Zoon het onmiddellijk afschijnsel van 's Vaders heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid had doen zien. Dit Goddelijke toch is, gelijk hij zelf erkent, bl. 41, het hemelsche. Dan zouden wij ons niet alleen geenszins blind er op staren, maar, zoo slechts in ons niet duisternis is, wat licht zijn moest, met ongedekten aangezigte, gelijk de Apostel zegt, de heerlijkheid des Heeren als in eenen spiegel aanschouwen, en de hemelsche oorsprong van Jezus zou ons dan ook volkomen klaar geworden zijn, ja als noodzakelijk verschijnen; want het Goddelijke moet immers uit God, het hemelsche uit den hemel zijn; en al het buitengewone en bovenmenschelijke in zijne aardsche geschiedenis had in dit Goddelijk licht zijne helderheid en eigenlijke beteekenis gevonden. En of het geheel, als leerrede beschouwd, ook niet daar door zou hebben gewonnen en waarlijk stichtender geworden zijn; dit, dunkt ons, behoeven wij niet te vragen.
In de tweede, over Gen. XVIII:1-8, zien wij weer den Redenaar en den Oudheidkenner op de zeldzaamste wijze vereenigd. Welk een heerlijk, echt aartsvaderlijk tooneel der gouden eeuw, en tevens der H. geschiedenis, wordt ons hier in Abrahams gastvrijheid vertoond! Als leer- | |
| |
rede, echter, zouden wij er nog al aanmerking op hebben. Zie daar de inleiding: ‘Er zijn geen tooneelen van het menschelijk leven, zoo nuttig, aangenaam en bevallig tevens, als die tot den huisselijken kring behooren; gelijk er onder aile de tijdperken van de geschiedenis des menschdoms geen aanlokkelijker is, dan hetwelk ons met onze gedachten terug leidt tot die aloude eenvoudigheid van zeden, die het kenmerk der aartsvaderlijke eeuw uitmaakte. Wanneer de Dichters der ongewijde oudheid ons hunne gedroomde gouden eeuw, hun Saturnisch rijk afmalen, dan vergeten zij de behoeften der weelde, de verkwistingen van de overdaad, den geleenden luister der trotschheid; om ons in de tenten der herders, of in de hutten der landlieden, aan hunne eenvoudige tafels, en bij de bezigheden van veld en akkerleven te doen vertoeven. En wij ook, wij laten hun gaarne hunne stoute tafereelen van krijg en gevechten, om ons aan den gastvrijen disch van Baucis en Philémon met onze verbeelding te plaatsen. Gelijk het geheugen van onze kinderlijke jaren en vermaken onze ziel met stil genoegen vervalt, niet anders beschouwen wij de kinderlijke onschuld des menschdoms onder de gelukkigste hemelstreken, en wij gevoelen, niet zonder aandoening en smart, dat helaas! die dagen, gelijk die onzer kindschheid, verdwenen zijn!’ Wij vragen, of dit niet beter op het spreekges toelte van een letterkundig genootschap, dan op den Christelijken leerstoel, zou voegen. Of zijn de gouden eeuw en het Saturnisch rijk dier Dichters, zijn hunne stoute tafereelen van krijg en gevechten en de gastvrije disch van Baucis en
Philémon geene vreemde klanken in eene kerk? Ook schijnt ons de toebereiding van het onthaal te uitvoerig behandeld; schoon het denkbeeld, wie zij waren, die hij onwetende onthaalt, eenen liefelijken glans er op werpt, en ons met te meer genoegen bij het eenvoudige en gulle, het overvloedige en kiesche, het dienstvaardige en bezorgde in 's Aartsvaders gastvrijheid doet stilstaan. Daarenboven vinden wij geen' regten za- | |
| |
menhang, althans geen noodzakelijk, inwendig verband, tusschen de beide hoofddeelen. In het eerste wordt ons Abrahams gastvrijheid als godsdienstig aangeprezen; in het tweede, dezelve voorgesteld, als niet den geheelen Godsdienst van Abraham uitmakende. Wie twijfelt hieraan? of kan men dit niet van elke deugd zeggen? ja, zou het niet bij elke andere meer te pas komen? Wij moeten hier eene aanmerking herhalen, die wij doorgaans hebben op de leerredenen van van der palm over teksten uit het Oude Verbond. Zoo schoon zij zijn als proeven van uitlegkunde en welsprekendheid, zij zijn niet tot het hoogste punt, tot den geest van het Christendom verheven. Welk eene heerlijke gelegenheid, b.v., ware er hier geweest, om te toonen, hoe het Christendom die gouden eeuw kon herroepen, door de gezelligheid tot hare oorspronkelijke zuiverheid terug te brengen, en haar voor te stellen als de behoefte en de wellust van het liefhebbend gemoed, dat, echt wellevend, anderen doet, gelijk het wenscht dat hem geschiede! - om te spreken over de verbastering, het onkinderlijke en onbroederlijke in de zamenleving, uit hoogmoed, weelde, gierigheid en onopregtheid voortvloeijende! enz.
De derde, over Lucas VII:11-16, de opwekking van den Jongeling te Nain; zekerlijk een der uitlokkendste, maar ook der meest verleidende onderwerpen uit de Evangelische geschiedenis; hoe veel behandeld, maar ook - mishandeld! Hoe velen, die het drooge willen vermijden, vallen hier in het pathetieke en sentimenteele, die gevaarlijke klip der gewijde welsprekendheid! Een van der palm weet haar te ontwijken, en het ware midden te houden. Weinige, maar treffende wenken doen den geest en de kracht van het oorspronkelijke uitkomen; alles is door echt gevoel bezield, maar dit gevoel is verheven en lost zich op in aanbidding. Men zou deze leerrede een vervolg op de eerste kunnen noemen. Op dit standpunt stelt ons reeds de inleiding; (zij wijst ons op de gelijkheid tusschen de werken van God en de
| |
| |
daden van Jezus;) daaraan beantwoordt de tekstverklaring; en, in gevolge hiervan, wordt Hij verder beschouwd 1) als de grootste menschenvriend, 2) als met onbepaalde magt bekleed, 3) als de opstanding en het leven, 4) als de verlosser des menschdoms. De behandeling van den tekst was hier voorzeker het moeijelijkste; maar juist hier is het, waar men den meester vindt, zoo als men hem verwacht. ‘Ik moet,’ zegt hij, ‘het verhaal der gebeurtenis met weinigen voor u ophelderen. Indien het opheldering heeten mag, dat ik sommige kleine bijzonderheden, door den Evangelist voorbijgegaan, kortelijk ophale: anderen, door hem slechts even aangeroerd, een weinig breeder ontwikkele: en u en mijzelven in die gemoedsgesteldheid plaatse, die de aard van dit treffend voorval, en de eenvoudig schoone schrijfwijze van Lucas, in ons moeten doen geboren worden.’ Wij zouden dit geheele gedeelte moeten overnemen, om te bewijzen, hoe hij aan deze aankondiging voldoet. Intusschen zouden wij bijna nog minder uitbreiding, nog meer rust en eerbiedige stilte bij dit heilig tooneel wenschen, bovenal in het moment der opwekking zelve. En, even als in de eerste, had ook hier alles meer vereenigd en meer regtstreeks tot het hoogste punt moeten worden opgevoerd, waaruit wij Jezus kunnen en moeten beschouwen, namelijk als het beeld Gods. Juist daardoor, meenen wij, hadden al de vier punten hun ware licht en kracht ontvangen.
Vers 6a. van Ps. XXIII is de tekst van de vierde leerrede, welke ten opschrift heeft: Davids vrolijke uitzigten in het toekomende. ‘Er zijn onder de liederen van David weinigen,’ aldus heft de Redenaar aan, ‘wier inhoud zoo bekoorlijk, en wier uitdrukking zoo liefelijk is, als die in dezen Psalm zijn. Er heerscht in denzelven zulk eene uitlokkende voorstelling van Gods gunst en liefde voor zijne vrienden; zulk een hartelijk gevoel van dankbaarheid, zulk een blijmoedig vertrouwen, zulke vrolijke uitzigten in het toekomende; dat bij het lezen, en overdenken, en herinneren van dit alles, het godvruchtig hart,
| |
| |
als uit de beek van Gods wellusten, gelaafd en gedrenkt wordt! Met dit lied in den mond, gingen niet alleen vele Israëliten, maar ook vele Christenen, kalm en gelaten hunnen weg ten einde; met dit lied in den mond, zag men hen moedig de doodsvallei intreden, verzekerd, dat de leidsman, die, op hunne wandeling door dit leven, zoo overvloedig en vriendelijk voor hen gezorgd had, hen ook niet verlaten zou, wanneer Hij alleen hun zou zijn overgebleven.’ Hierop geeft hij een kort overzigt over den geheelen Psalm, 't welk ons te meer behaagde, omdat er, op eene eenvoudige en klare wijze, de eenheid van het lied in wordt gehandhaafd, die toch in een dichtstuk even wezenlijk is, als in eene redenering. De drie beelden, waarin de Dichter beurtelings overgaat, dat van eenen trouwen herder, van eenen magtigen geleider en beschermer op reizen, en van eenen milden gastheer, zijn zigtbaar uit het leven van David genomen. De woorden van den tekst vat hij op als eenen wensch des Dichters, uitgedrukt op eenen toon van verzekering, uit den levendigen indruk van den waarachtigen en rijken inhoud zijner voorafgegane betuigingen gesproten; hebbende onze Overzetters dit door het woord immers volkomen uitgedrukt. Door het goede en de weldadigheid wordt hier verstaan, voeding en verzorging, kalme rust of beveiliging, en opgewekte blijmoedigheid van geest. ‘Ik zal,’ zegt hij, ‘dezen wensch van David, in zijnen mond, en in dien van een iegelijk onzer, van vier verschillende zijden voorstellen: 1) als voortvloeijende uit zijne of onze bijzondere omstandigheden; niet onbetamelijk, noch strijdig met de beginselen der echte godvrucht; 2) als in dien zin, waarin David misschien denzelven thans uitsprak, en naar de gewone beteekenis der woorden, nimmer vervuld; 3) als die ook in dezen zin, en naar deze beteekenis der woorden, niet behoefde, noch behoorde vervuld te worden; 4) als een wensch, die nogtans met volle
verzekering kon uitgesproken worden, omdat God dien op zijne wijze, en bij de uitkomst, niet onverhoord zou la- | |
| |
ten.’ Hoe belangrijk en onderhoudend, hoe leerrijk en toepasselijk dit alles behandeld zij, begrijpt men van zelve. Het gansche leven van David staat als het eigene voor ons. In het vierde deel vooral worden wij als op eene hoogte gesteld, van waar alles in een nieuw en verheven licht verschijnt, en wij moeten aanbiddend uitroepen: het is alles goed, wat is, wat was, en wat zijn zal! Dit Godverheerlijkend en zielverkwikkend gevoel, in het hart van den hoorder opgeweld, vat hij nu, ter algemeene toepassing, nog eenmaal op, als den schoonsten lof op den Godsdienst en de sterkste uitlokking tot denzelven, wiens onvergelijkbare zegening de onwrikbare zekerheid des geloofs is, dat den genen, die God lïefhebben, alle dingen moeten medewerken ten goede.
Stond het ons vrij, wij zouden bijna in verzoeking komen, om deze leerrede weder de gelukkigste in dit zestal te noemen. Zij is zoo rijk, zoo vol zonder overlading, zoo eenvoudig en toch zoo treffend, heeft zoo veel afwisseling en toch zoo veel eenheid, en, wat het beste is, zij is zoo door en door praktikaal en stichtelijk. Maar het is zoo, elk heeft zijne eigene stemming, smaak en behoefte, en de Autheur zelf is welligt de eenige bevoegde regter over de verschillende waarde zijner stukken. Doch zouden wij niet mogen vragen, of de woorden van den tekst niet meer zijn dan een bloote wensch in den mond van David, die toch blijkbaar tot die hartstogtelijke en voorbarige karakters behoorde, die altijd in de wolken vliegen of in den afgrond zinken, en nimmer op effen bodem wandelen? Het geheele ligchaam en ook de geest der leerrede behoefde daardoor weinig verandering te ondergaan.
Gansch anders was de indruk, welken de vijfde leerrede over den CXXXIIIsten Psalm op ons maakte, genoemd de feestviering te Jeruzalem. Alles is hier meer schitterend en als op feestelijken toon gestemd. ‘Kunt ge u, M.H.’ zegt de Redenaar, ‘in uwe gedachten plaatsen op één dier aloude Godsdienstige volks-feesten; kunt
| |
| |
gij met uwe verbeelding tegenwoordig zijn in de stad van Jehova's woning, of in de voorhoven van zijnen tempel, waar een geheel volk van broederen vergaderd was, om den God der vaderen eenstemmig te eeren en te danken, en, als kinderen van hetzelfde huisgezin, voor zijn aangezigt zich te vervrolijken; kunt ge u van dit alles een levendig denkbeeld vormen, dan zal dit heilig lied der broederliefde u helder en verrukkelijk in de ooren klinken. Ik zal trachten u daarin behulpzaam te zijn, door 1) u hetzelve in zijne schoonheid, en den aangenamen gloed zijner uitdrukking, naar mijn vermogen te verklaren; 2) waarna wij bij deszelfs nuttigen inhoud, ook voor ons als Christenen, bepaalder zullen stilstaan.’
Treffend door hare natuurlijkheid is de aanmerking over het woordje ook. ‘Dit woord, dat en in onze overzetting, en in den grondtekst gevonden wordt, heeft hier buiten twijfel eenigen nadruk: dat broeders ook zamenwonen. Gij zult dit terstond merken, indien wij slechts aldus lezen: dat zij, die broeders zijn, ook zamenwonen. De stammen Israëls waren verspreid door het gansche land. - - Doch op de feesten, dan zag men dit volk van broederen, door wetten, zeden, Godsdienst en bloedverwantschap zaam verbonden, ook vereenigd door dezelfde plaats der woning; - men zag hen in vrede en eendragt, als leden van één huisgezin, in dezelfde stad vergaderd, en in denzelfden tempel opgaan!’ Grootsch is de beschrijving van zulk een nationaal godsdienstig feest, hoedanig de Israëliten, naar Mozes instelling, en in de bloeijendste tijden van hunnen staat vierden. ‘Verbeeldt u Jeruzalem, ten tijde der plegtige feestviering! Reeds sints ettelijke dagen zag men, van alle kanten, talrijke reisgezelschappen des morgens en des avonds aankomen. Een deel van hen gaat de poorten binnen, en vindt in ieder huis eene herbergzame wijkplaats; want elk burger van Jeruzalem heeft al wat voorhanden is, en woning, en spijs, en verkwikking, voor zijnen vreemden broeder over: gastvrijheid zit hier op haren troon! Het grootste deel
| |
| |
echter, en al wat de muren der stad niet omvatten kunnen, slaat daar buiten zijne tenten op. Van uur tot uur groeit het getal derzelve aan, hier in de valleijen, daar op de toppen der heuvels; en Jeruzalems omtrek gelijkt eene groote, onoverzienbare legerplaats. Maar welk eene legerplaats! Hier hoort men niet het gekletter der wapenen, maar het vrolijk gejuich der bedevaartgangers: rondom Jeruzalem zijn bergen, zoo is de Heer rondom zijn volk! Hier denkt men niet op moorden en vernielen, maar om eendragt te stichten en liefde te kweeken. In dit vrolijk gewoel, in het midden dezer levendigheid en drukte, zien vrienden elkander weêr, die door bergen en bosschen van elkaar gescheiden waren. Hier vormt men nieuwe verbindtenissen, waarover de Engelen in den hemel zich verheugen. Hier ziet de grijsaard het opkomend geslacht en meent in hetzelve te herleven. Hier ziet men teedere moeders, die haar kroost aan God komen wijden. Hier verlustigt men zich in de zoete verwarring van jongelingen en jonge dochters, wier voeten voor het eerst in Jeruzalems poorten staan, en die in verrukking uitroepen: Jeruzalem is een schoone stad, vol prachtige gebouwen: daar gaan de stammen heen, om den naam van hunnen God te danken. Daar zijn de stoelen des gerigts, de stoelen van Davids huis! Bidt om den vrede van Jeruzalem, wel moet het hun gaan, die u beminnen! Vrede zij in uwe vestingen, welvaren in uwe paleizen! En bij het uitstorten dezer broederlijke gevoelens, worden duizenden broederlijke handen gedrukt!
Doch men hoort, van Sions top, de trompetten en bazuinen der Priesters het uur des offers aankondigen; en straks ziet men de ontelbare menigte, voorafgegaan door loeijende offerdieren, naar den tempel henenstroomen. Daar liggen zij voor het aangezigt van hunnen God geknield ter aarde, terwijl de stem hunner gebeden en hunner dankzeggingen, met den rook des altaars, ten hemel stijgt; en rijzen niet op van hunne aanbidding, tot dat de stem des Hoogenpriesters in hunne harten heeft geklonken: de Heer
| |
| |
zegene u en hij behoede u: de Heer zegene u uit Sion, die den Hemel en de aarde gemaakt heeft!
Nu wordt het statig morgenoffer door de tallooze dankoffers der menigte vervangen: het bloed der geslagte runderen en schapen stroomt met gansche beken, opdat men, aan den blijden offermaaltijd, al het genoegen der broederlijke zamenwoning zou kunnen smaken. Plaatsen we ons in het midden dier genoodigden, waar Jehova de algemeene Gastheer is. Daar ziet men Efraïm en Manasse met Benjamin en Juda aanzitten, daar Ruben en Simeon, en alle de stammen als één geslacht. Men is hier, in de woning van Jakobs God, als in de tent van Vader Abraham, vereenigd tot één gezegend huisgezin. Gulle vreugde zit vóór aan den disch, door Godsdienst en broederliefde bereid, en het gewijde zangkoor heft, met verrukte toonen, het heilig lied der broederliefde aan: ô hoe goed, hoe liefelijk is het, dat broeders ook zamenwonen!’
Vervolgens worden de beide beelden in denzelfden smaak verklaard. Wij willen ons, kortheidshalve, alleen bij het laatste bepalen. ‘Verkwikking en vruchtbaarheid, ziet daar de denkbeelden, die overal in de Heilige Schrift aan het woord dauw zijn vastgemaakt. Men kent in het Oosten dit natuurverschijnsel niet, dan in deszelfs weldadigen invloed; en men kent het aldaar in eenen overvloed, waardoor alles gelaafd en gedrenkt wordt. Het zijn daar geene dampen, uit stilstaand water of vochtige gronden opstijgende, maar de wasem der planten, die door den liefelijken avondwind verkoeld, en met levenslucht bezwangerd, als uit den moederlijken schoot haar wordt wedergegeven. Welk een heerlijk zinnebeeld, om het verkwikkende, het zegenrijke, het leven-ademende, en alles bezielende der broederliefde af te malen! - Doch dit is het niet alles, M. H! Als wij, op een schoonen zomerschen morgen, dit kostbaar geschenk der natuur bespiegelen; als wij door de opgaande zon elken druppel dauws als in eene zilveren loover herschapen, of het gras der velden en het loof der boomen van paarlen en dia- | |
| |
manten zien schitteren; kent gij eene verrukkender vertooning dan deze? Gevoelt gij dan niet, uit uw verruimd en dankbaar hart, een loflied rijzen, eenstemmig aan dat der gansche natuur? Wasemt dan niet, uit den geur der gedrenkte bloemen en kruiden, de zegen des Almagtigen Scheppers u liefelijk toe, en verblijdt ge u niet mensch te wezen? Ziet! zoo goed en zoo liefelijk, zoo heerlijk en zielverheffend is het ook, broeders eendragtiglijk zamen te zien!’ - Is dit alles niet schoon, is het geene hooge welsprekendheid? maar is het toch ook wel de toon der leerrede, en bijna zouden wij zeggen, die van den Psalm?
Het tweede deel, waarin de waardij der broederlijke eendragt, en derzelver verband met den zegen en den dienst van God, wordt betoogd, is wel doorgaans eenvoudiger; maar ook hier ontbreekt het niet aan soortgelijke schilderachtige plaatsen: b.v. ‘Ja! het is beminnelijk, het is goed en liefelijk, broeders aldus te zien zamen wonen; het zij in den tempel, het zij onder het stil en huisselijk dak, het zij binnen de muren eener stad of de grenzen van een gebied: vrede in hun hart, vrede op hun gelaat, overeenstemming en zoete harmonie in elk hunner woorden en bedrijven gade te slaan; iederen ligten nevel van ongenoegen ras te zien verdwijnen, geene misvatting tot misverstand te zien aangroeijen, geen staats- noch kerknoch huis-krakeel te hooren, en hen, die onrust in hun binnenste stoken, zelfs onwillig te zien buigen onder den schepter der liefde. Gelijk wanneer de stormen slapen, en de natuur haren Sabbat schijnt te vieren; als geen blaadje ritselt, geen beekje kronkelt, en de bekoorlijke stilte slechts door het vrolijk geblaat der kudden, en door het gezang eens enkelen vogels wordt afgebroken; gelijk dan eene zachte, onuitsprekelijke gewaarwording onzen boezem doordringt, en ons gevoelen doet, voor hoeveel geluk de vrede ons vatbaar maakt: met dezelfde verrukkende gewaarwording, aanschouwen wij eene vergadering van burgers, van Christenen, van huisgenooten, waar de
| |
| |
zalige bron van liefde en eendragt vloeit, en zich in duizende takken en beken van volks- en kerkelijk en huisselijk geluk verspreidt!’ - Over 't geheel hadden wij hier wederom meer regtstreeksche tegenstelling tusschen het Israëlitisch en het Christelijk zamenwonen in den heiligen geest der liefde verwacht. Het rieten dak en het paleis der twistgodin, bl. 184, het eeuwig ijs en de geesel der razernijen, bl. 191, wilden ons ook niet behagen, zoo min als de uitdrukking, bl. 187, dáár, waar men elkander bijt en vereet.
Geheel het tegenovergestelde is de toon der zesde en laatste leerrede, over 1 Joh. II:12. de vergiffenis der zonden. Voor zoo verre in deze leerrede het kerkelijk leerstelsel, 't welk de Hoogleeraar verklaard heeft te zullen handhaven, en dus een bijzonder gevoelen wordt voorgedragen, achten wij dezelve buiten den kring onzer beoordeeling. Dit, echter, meenen wij te mogen aanmerken, dat hij zich, naar het ons voorkomt, niet doorgaande gelijk blijft, door deze groote zegening van het Evangelie nu als eene daad van vaderlijke genade, dan weêr als van regterlijke beschikking voor te stellen. Zekerlijk, de eerste kan alleen vergeven, de laatste slechts kwijtschelden. Van hier moest ook noodzakelijk een ongelijke toon in de leerrede zelve komen, waarin wij echter het ware, schoone en goede zeer gaarne erkennen, en volmondig in stemmen met hetgene hij bl. 224 zegt over de valsche leeraars, die, als tolken en pleitbezorgers van het bedorven hart, de genade te niet doen, en niet van vergeving, maar alleen van verschooning spreken.
Eindelijk dunkt ons nog, dat preken korter zijn moesten. |
|