gekomen zijn, wordt niet gemeld.) Dan, het geheim is ook bekend aan van oven en zijne vrouw, twee praatzieke menschen; de soldaten, die tot de onderneming dienen, trekken onder het spelen van een' marsch naar het schip, waarin zij door dorpelingen, die hunne hoeden zwaaijen, verzeld worden. Dit is toch geen bewaren van een geheim van dezen aard! Intusschen krijgt van bergen bij toeval een' brief van francisco, den minnaar zijner dochter, in handen, waarin hij haar het berigt van lanciavecchia's vertrek geeft, en meldt, dat zijn zoon, die bij lang zoo streng niet is, het bevel over Breda in handen heeft. Deze tijding wil de vader tot zijn oogmerk gebruiken; maar wij zien weinig uitwerking van dezelve. Maria gaat mede op het schip; en het derde Bedrijf opent zich te Breda, bij het kasteel, met laffe boerterijen der Spaansche soldaten. (Het ware te wenschen, dat onze Tooneeldichters den grooten shakespeare liever in zijne meesterlijke ontvouwing van het menschelijk hart en deszelfs togten, dan in de smakelooze mengeling van het boertige en ernstige, navolgden, zoo zij hem al navolgen.) Francisco, de minnaar, maakt intusschen bij het schip te zijn, en van bergen schijnt onverschillig aan te zien, dat hij zijn hof bij zijne dochter maakt; iets, 't welk hem van den verliefden korporaal eenige meerdere gemakkelijkheid in het onderzoek van het vaartuig schijnt te verschaffen, alsmede de vrijheid, om met lossen tot den volgenden dag te wachten. Deze onachtzaamheid schijnt de eenige vrucht van maria's medegaan te zijn, zekerlijk in de gevolgen groot genoeg; dan het dunkt ons toch, dat de Dichter beter partij van dien minnehandel had kunnen trekken. Francisco toch is niet
alleen geenszins in 't geheim, maar gaat eerst uit het wachthuis in stilte naar de stad, om aan maria een bezoek te geven, en komt dan, in het beslissend oogenblik, met den Oversten uit het kasteel weder te voorschijn. Hoe dit zamenhange, vatten wij niet. Hij vecht zelfs, als een wakkere Spanjaard, tegen den ouden van bergen, doch wordt nu op zijne beurt door maria gered. Het doet ons waarlijk leed, dat deze vreemdeling, voor wien de Dichter ons weinig heeft weten te interesséren, het meisje bekomt; liever hadden wij haar aan den braven, ijverigen en echt-vaderlandschen willem gegund, die haar zoo hartelijk lief heeft. Ook is het niet zeer overeenkomstig met de zeden van dien