| |
Origine des Découvertes attribuées aux Modernes, où l'on démontre que nos plus célèbres Philosophes ont puisé la plupart de leurs connoissances dans les ouvrages des Anciens; et que plusieurs vérités importantes sur la Religion ont été connues des Sages du Paganisme. Par M.L. Dutens, de la Société Royale de Londres. Quatrieme Edition. II Tomes. à Paris, chez G. Dufour et C., et à Amst. chez G. Dufour. 1812. 281 et 420 pages.
Het doel van dit werk is, te doen zien, dat de ouden, Grieken, Romeinen, Egyptenaren enz., in alle wetenschappen, zoo wel als kunsten, de voorlichters, de grondvesters, en veelal nimmer bereikte meesters, voor de nieuweren zijn geweest. Hiertoe loopt het de stelsels, zoogenaamde ontdekkingen en uitvindingen der laatsten, in alle belangrijke vakken, door, en staaft, zijns bedunkens, door plaatsen uit de oudheid, die gedeeltelijk in den tekst vertaald, gedeeltelijk of ook gelijkelijk in het oorspronkelijke onder denzelven geplaatst, ook wel slechts aangehaald worden, de opgegeven bewering. Wij behoeven niemand te zeggen, dat deze bewering het grootste paradox is, dat sedert lang ter wereld verscheen. In de beeldende kunsten gaf men, ja, grootendeels gewonnen spel aan de ouden. Ten aanzien van poëzij en welsprekendheid schijnt, na langen strijd, ook in hun voordeel beslist te zijn. De muzijk is een onderwerp, waarover het noodige licht der geschiedenis, tot eene geldige beslissing, nog welligt ontbreekt. En slechts in de mi- | |
| |
mische danskunst houdt men der Grieken meesterschap voor meer uitgemaakt; om niet te spreken van het tooneel, dat met het onze bezwaarlijk kan vergeleken worden, waarvan wij naauwelijks een behoorlijk denkbeeld kunnen vormen, en waarvan ook onze Schrijver niet gewaagt. In de wetenschappen, daarentegen, herinneren wij ons, behalve de meetkunde van euclides, naauwelijks eenig stelsel der ouden, dat met de hedendaagschen zou kunnen wedijveren. Ja, in het zedekundige moge het nog gaan; in hetgeen men bovennatuurkunde noemt, worde geene uitstekende verdienste aan hen ontzegd; in de werktuigkunde zij het toegestaan, dat zij verre moeten zijn gevorderd geweest: wie kreeg het immer in zijne hersenen, bijna de geheele proefondervindelijke natuurkunde, met al derzelver werktuigen en hulpmiddelen, de scheikunde, de heelkunde, en wat al niet, voor een groot gedeelte in de uiterste volledigheid, bij de ouden te willen
aangetroffen hebben? De Heer dutens wil dezen weg op. Ten aanzien van physieke en metaphysieke onderwerpen poogt hij niet enkel te doen zien, dat de oplossing der ouden even zoo goed of wel beter dan die der nieuweren zij, maar - gelijk ook het opgegeven doel des boeks medebrengt - dat beide even dezelfde zijn, door de laatsten, nu eens met verzwijging, dan ook weer onder openhartige, maar ras vergetene bekentenis, slechts uit de schriften der eersten gehaald. In dezer voege zien wij descartes, locke, leibnits, zoo wel als copernicus, newton en anderen, van de eer hunner voornaamste ontdekkingen beroofd, en bewijzen van voren, ingeschapen denkbeelden, te voren bepaalde overeenstemming, beste wereld enz., gelijk ook draaikringen, zwaartekracht, wenteling der aarde, in de overblijfselen der oude Grieksche wijsheid voorhanden. Ja, wat ten aanzien van ruimte en tijd, van de schepping uit niets, van den oorsprong des kwaads, en zelfs erfzonde, geleerd wordt, dat is al meae geweest. Niet veel anders gaat het toe met de natuurlijke geschiedenis, de sterrekunde, de plantkunde, de kennis van het menschelijk ligchaam; en ook buffon, needham, falloppius, harvey, linnaeus, en hoe al de groote mannen heeten, komen mede, gelijk men zegt, van eene even slechte markt te huis. Ja, onze slingers, onze microskopen en teleskopen, zamt afleiders - en waarom ook niet electriseermachines? - het is alles slechts oude kost, enkel gelukkiger
| |
| |
of min gelukkig opgewarmd en tot eenige meerdere volmaking gebragt. Per slot zouden wij het haast met den Schrijver over den aardstaart (zie Mengelwerk van dit Tijdschrift, 1812. No. V.) moeten ééns worden, dat de uitgeleefde aarde niet meer veel bijzonders voortbrengt, en het met de menschelijke wijsheid al hoe langer zoo erger zal verloopen!
Doch, wij hooren, dunkt ons, vragen: hoe staat het dan met de bewijzen voor al dit - het zij geheel ongehoorde, het zij ten minste doorgaans niet geloofde? Inderdaad, men kan den Schrijver eene zeer uitgebreide kennis van allerlei oudheid, en ook van het nieuwere, niet betwisten. Zijn boek verdient ook, buiten tegenspraak, de aandacht des weetgierigen. Hij zal er, ongetwijfeld, veel vinden, dat hij niet verwacht had, en niet zonder een belangrijk nadenken zal kunnen laten voorbijgaan. Het onderzoek naar de kennis der ouden, ook in zoodanige vakken, in welke zij weinig achting bezitten, is gewis geene onbelangrijke taak. De omstandigheid, dat wij slechts brokken van hunne meeste geschriften bezitten, de enkele stalen hunner bekwaamheid, in boeken of oudheden nog blijkbaar, en de zekerheid, dat zij toch in andere opzigten zoo groote voortreffelijkheid bereikt hebben, sporen al even zeer tot dit onderzoek aan. Hetgeen ons scheen te veroorloven, al mede eens te lagchen bij de onderneming van dezen letterkundigen hercules, is, dat hij, onzes bedunkens, veel te veel wil bewijzen. Wij zijn niet zoo geleerd als onze Schrijver, die alle vakken van menschelijke kennis schijnt op zijn duim te hebben; doch, in allen geval, schijnt het ons toch wat gewaagd, uit het gouden kalf van mozes en de Mummies der Egyptenaren te besluiten, dat zij beter Chemici dan wij waren, ja in dit vak reeds merkelijke kennis te veronderstellen bij tubal-cain, die dezelfde met vulcaan zou geweest zijn, omdat hij in koper en ijzer werkte. Even zoo is de enkele plaats, hier aangehaald, ons geenszins genoeg, om aan te nemen, dat plato eene schepping uit niet zou geleerd hebben; daar zijn gansche stelsel omtrent den oorsprong van het kwaad op de eigenaardige gebrekkigheid der stoffe schijnt te berusten. En ieder, die weet, hoe diepzinnig deze wijsgeer over zijn,
wezenlijk zijn en niet zijn, redekavelt, zal ons dit ongeloof gaarne vergeven. Over de oude vergrootglazen en verrekijkers schijnt de Heer dutens zelf niet zeer te vrede; althans hij laat niet
| |
| |
na, de scherpzinnigheid zijner helden van tijd tot tijd te roemen, dat zij het zonder dezelven zoo verre bragten. Ten aanzien van de Chirurgie, opdat wij dit er nog bijvoegen, zullen wij meest op het gezag van een beroemd Engelsch Chirurgijn moeten afgaan, wiens ingevlochten declamatie ons toeschijnt niet zeer veel te bewijzen. Overigens zal men reeds hebben opgemerkt, dat van de nieuwste theoriën, b.v. van kant en zijne volgelingen, van lavoisier, van blumenbach of andere physiologisten, etc. etc., niet wordt gerept. Ja, dikwijls zijn het begrippen, van welke men thans zal oordeelen, dat het weinig verschilt, wie ze al of niet in de wereld gebragt heeft, omdat ze inderdaad weinig waarde bezitten. Behalve deze onvolledigheid, bezit het boek eene andere, daaruit natuurlijk voortspruitende, dat één werk van kwalijk zevenhonderd paginas in 8vo, en één hoofd van misschien vijfentwintigmaal minder jaren studie, niet alles bevatten kan. Aan het einde vinden wij een paar brieven, betreffende het zeldzame werk van michaël servetus, Christianismi restitutio, waarvan zich een exemplaar van de oorspronkelijke editie in de Keizerlijke Bibliotheek te Weenen bevindt.
Moge het boek niet slechts lezers vinden, maar zelfs, dit zou ons nu eens aangenaam zijn, openlijken twist en letterkundigen oorlog veroorzaken! Wij wenschen daarbij gaarne ons rolletje te spelen, om namelijk, zoo als men zegt, in troebel water te visschen; of, zoo men wil, als eene neutrale mogendheid, met het voordeel te gaan strijken. Het zij zoo! |
|