| |
| |
| |
Jaarboeken van het Fransche Regt en de Fransche Regtsgeleerdheid voor de Hollandsche Departementen, door Mr. J.M. Kemper, Hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid aan de Akademie te Leyden. 1812. I. Te Amsterdam, bij J. van der Hey. 1812. In gr. 8vo. f 1-16-:
Wij zonden van den aard en de inrigting van dit Tijdschrift, na den brief van den tegenwoordigen schrijver dezer Jaarboeken aan den uitgever, die aan het hoofd des werks geplaatst en zonder twijfel reeds algemeen bekend en gelezen is, niets behoeven te zeggen, zoo wij ons niet verpligt rekenden, om ook het onze toe te brengen ter aanmoediging van eene zoo lofwaardige onderneming. Zijn de tijden, welke wij beleven, in het algemeen hoogst merkwaardig, zij zijn het bijzonder ten aanzien van het Regt en de Regtsgeleerdheid. Er heeft eene geheele herziening, verandering en volmaking in de wetgeving van Frankrijk plaats gehad. De wetgever heeft het zijne gedaan, en men mag, te dezen aanzien, het werk als voltooid beschouwen. De beginselen en algemeene omtrekken zijn aanwezig. Tijd, ondervinding en toepassing van die beginselen op bijzondere gevallen moeten het overige verrigten. Zoodanig eene, ten deele zelfs voor oud-Frankrijk, nieuwe en pas voleindigde wetgeving wordt op eens in een vreemd, met Frankrijk vereenigd, land ingevoerd. De Hollander, uit zijnen aard gehecht aan het oude, dat door deszelfs duurzaamheid in zijne oogen eene zekere eerwaardigheid had verkregen, ziet zijne vorige inrigtingen eensklaps verdwijnen, en moet zich regelen naar nieuwe wetten en verordeningen, die in de algemeene grondtrekken, zoo wel als bijzondere wijzigingen, zoo veel van zijne voorouderlijke instellingen afwijken. Eene geheel nieuwe wetgeving wordt door een enkel decreet in een vreemd land ingevoerd; maar de kennis van die wetgeving, in derzelver geheele uitgebreidheid, algemeene omtrekken en bijzondere wijzigingen; de kennis van de verscheidene en verschillende bepalingen, verordeningen en instellingen, wordt niet zoo gemakkelijk en spoedig verkregen. Intusschen dringt de noodzakelijkheid gebiedend, om er zich mede bekend te maken. De wetten zijn eenmaal ingevoerd, en men moet overeenkomstig met dezelve handelen en regt spreken. Niets kan derhalve gepaster,
| |
| |
niets noodzakelijker zijn, dan middelen daar te stellen, welke doelmatig zijn, en berekend, om de burgers, en inzonderheid de genen, die het Regt ex professo beoefenen, de studie der nieuwe wetgeving gemakkelijk te maken, en hun een grondig, naauwkeurig en volledig onderrigt mede te deelen. Deze middelen zijn zoo veel te meer noodzakelijk, naarmate men ijverig in de weer is, om eene menigte ongepaste en verkeerde te bezigen; naarmate men overstroomd wordt door eene zee van geschriften, die voor een groot gedeelte uit winzucht en Boekhandelaars-speculatie ontstaan; welken het mangelt aan de onontbeerlijkste vereischten; die, terwijl zij de boekenkassen opvullen, de beurzen ledigen, en de hoofden verwarren en ongeschikt maken voor eene grondige studie. Onder de doelmatige middelen komen ons geene geschikter voor dan wél ingerigte Tijdschriften. De Heer kemper heeft het nut en de doelmatigheid van dezelve in zijnen straks gemelden brief voldongen, en, zoo men nog al eenige bedenkingen daartegen mogt hebben, zal wel de overweging van de bijzondere gesteldheid, waarin wij ons thans bevinden, allen twijfel te dezen aanzien ganschelijk wegnemen. Het kan hier de vraag niet zijn, of de journalen-lektuur voor de wetenschappen, in het algemeen, voordeelig zij? Het is onbetwistbaar, dat menig jongeling van den uitmuntendsten aanleg door dezelve bedorven wordt, en dat zij tot oppervlakkigheid en veelweterij gereede aanleiding geeft. Maar het is even onbetwistbaar, dat men, in onze tijden en in onzen toestand, uit deze tijdschriften bijzonder veel nut kan trekken, en dat de gene, welke van eenen praktisch-regtsgeleerden aard zijn, in het geheel niet gemist kunnen worden. Er is thans niet te denken aan een zoodanig grondig onderwijs, als men in de jeugd en aan de Hoogescholen verkrijgt. Mannen van jaren, lieden, welke reeds gevormd zijn en hunne studiën voltooid hebben, moeten op
nieuw onderrigt worden. Zij zijn in het nieuwe stellige Regt even onbedreven als de eerstbeginnende. Zij zijn evenwel reeds in de maatschappij geplaatst. Zij hebben vele en gewigtige pligten te volbrengen. Hunne ambtsbetrekkingen en hun stand vorderen van hen, dat zij met de wetten bekend zijn. Regters, advocaten en praktizijns, dikwijls overladen met bezigheden, worden belet om grondig te studeren, en voor hen zijn welingerigte tijdschriften volkomen onmisbaar. Voor de
| |
| |
jeugd, nogtans, zouden wij de lektuur van deze werken niet zoo nuttig, en zelfs, zoo dezelve niet wijsselijk wordt bestuurd en geregeld, ten hoogste gevaarlijk rekenen. Jonge lieden, die zich thans voor het eerst aan de studie van het Regt toewijden, zullen aan de nieuwe Akademiën gelegenheid vinden tot een meer grondig onderwijs volgens theoretische beginselen. Zij mogen van tijdschriften geen dan een voorzigtig en gematigd gebruik maken, en moeten den steilen, doch koninklijken weg, die alleen tot den tempel der echte geleerdheid leidt, met moed en standvastigheid bewandelen.
Dan genoeg van de noodzakelijkheid van Regtsgeleerde Tijdschriften in het algemeen. Het wordt tijd, dat wij tot deze Jaarboeken terugkeeren.
Wij achten onze Lezers, die dit werk nog niet mogten bezitten, het doel van hetzelve niet beter te kunnen opgeven, dan met de woorden van den verdienstelijken Schrijver zelven. ‘Wat (vraagt hij) is dit doel anders, wat kan het anders zijn, dan de volledige opgave van alles, wat den lezer in staat stelt, om naauwkeurig en volkomen bekend te worden - met de vorderingen der wetgeving - met de ontwikkeling der regtsgeleerdheid door de uitspraken der voornaamste geregtshoven, en - met de bemoeijingen van geleerde of door praktijk geoefende schrijvers, om de voorschriften van dat regt, en de beginselen van die regtsgeleerdheid op te helderen, of tot een wetenschappelijk geheel te brengen. Deze drie afdeelingen bepalen dus het hoofdonderwerp. Als een ondergeschikt doel kan hierbij komen het doen plaats vinden van kleine verhandelingen, of stukken, welke anders bezwaarlijk afzonderlijk gedrukt worden.’ ‘Het werk (zegt hij verder) moet zich naar mijne gedachten vooral door volledigheid onderscheiden. Het moet geen nieuw stukwerk zijn, waardoor alleen het getal der reeds voorhanden tijdschriften vermeerderd wordt. Het moet een geheel opleveren, waardoor het raadplegen van andere bronnen noodeloos wordt gemaakt.’ enz. De Heer kemper ontwikkelt vervolgens dit denkbeeld, ten aanzien van ieder der bijzondere vier afdeelingen, op eene grondige wijze, en zet zijne meening, in de hem eigene manier, meesterlijk uiteen. Wij kunnen den geleerden Schrijver hierin niet volgen. Wij merken alleenlijk aan, dat het eerste Stuk volgens het voorgestelde doel is ingerigt en daaraan
| |
| |
volkomen beantwoordt. De eerste afdeeling draagt ten opschrift: Jaarboeken der Fransche Wetgeving, sedert 1 October 1811; de tweede, Jaarboeken der Fransche Regtsgeleerdheid in uitspraken van het Hof van Cassatie, sedert 1 October 1811; (In deze beide afdeelingen volgt de Schrijver de chronologische orde.) de derde, Jaarboeken der Letterkunde van het Fransche Regt, sedert 1 November 1811; (Deze opgave is wetenschappelijk gerangschikt.) terwijl de aanvang van de vierde afdeeling, uit hoofde der uitgebreidheid van het voorberigt, tot het volgende Stuk is uitgesteld.
Wij nemen, ten slotte, nog de vrijheid, een paar bedenkingen aan het oordeel van den Heer kemper te onderwerpen. - Eene voorname eigenschap en voortreffelijkheid van deze Jaarboeken moet zijn de vereeniging van de hoogst mogelijke volledigheid, waardoor men andere Tijdschriften van dezen aard kan missen, met de hoogst mogelijke beknoptheid, opdat het werk door te groote uitvoerigheid niet te kostbaar worde. Dit vereischte in het oog houdende, zal de verzamelaar van een soortgelijk werk zorg dragen, om vooral niet meer te doen afdrukken dan volstrekt noodzakelijk is, om de wetten, uitspraken enz. te doen kennen. Zoude nu de Heer kemper niet hebben kunnen volstaan met in de eerste afdeeling slechts den hoofdzakelijken inhoud en niet den tekst van de decreten op te geven? Hoe veel zoude door de weglating van den Franschen en Hollandschen tekst niet gewonnen worden voor het plaatsen van andere stukken, die ons mede belangrijk voorkomen en waarover wij terstond zullen spreken. Het is waar, uit zulk eene summiere opgave leert men het decreet niet volkomen kennen; doch de vraag is, of het naar den aard van dit Tijdschrift niet genoegzaam zoude zijn, wanneer men uit hetzelve slechts ontwaar wierd, dat er over deze of gene zaak een Keizerlijk decreet bestond? Bijaldien men dan belang had, om daaromtrent nader te worden ingelicht, zou men altijd tot de bronnen zelve zijne toevlugt kunnen nemen, althans wat het Bulletin der Wetten betreft; daar er nog al gelegenheid is, om bij de Prefecturen, Onderprefecturen, Regtbanken van eerste instantie, of Vredegeregten enz. dit Bulletin na te zien. De korte inhoud van ieder decreet zoude dan nog wat uitvoeriger en vollediger kunnen
worden opgegeven. Zoo had men b.v. bij de summiere inhoudsopgave van het deereet, onder
| |
| |
No. 3 voorkomende, kunnen voegen: en verbod aan de Advocaten bij den Staatsraad, om in het vervolg dergelijke Rekwesten te teekenen; en bij die van het decreet onder No. 5: en behouding van het regt van 25 franken per metriek quintaal op het zwart koperdraad enz. Het is moeijelijk te bepalen, welke decreten wezenlijk belangrijk zijn, omdat, zoo als kemper te regt aanmerkt, het oordeel over dit meer of min belangrijke altijd subjectif is. Het decreet onder No. 2 zal door vele Lezers als niet belangrijk worden beschouwd; schoon de Schrijver het in zijn geheel heeft overgenomen. Door altijd eene beknopte, en, zoo veel mogelijk, volledige opgave van den inhoud van ieder decreet, en nimmer het decreet zelve te plaatsen, zou de Schrijver, in allen gevalle, het verwijt ontgaan, van nu en dan decreten in zijn Tijdschrift op te nemen, die men voor ons niet belangrijk rekent. Voegt men hier nog bij, dat deze Jaarboeken toch bijna uitsluitend zullen worden gelezen door Ambtenaren of Regtsgeleerden, die zeer gemakkelijk de bronnen zelve kunnen nagaan, dan zal onze bedenking nog meerdere klem verkrijgen.
Eene tweede bedenking, tot de tweede afdeeling betrekkelijk, ftaat met de zoo even geopperde in onmiddellijk verband. De ruimte, die de Hoogleeraar door het weglaten van den tekstuelen inhoud der decreten zoude bekomen, zoude hem in staat stellen, om mede de uitspraken der Keizerlijke Geregtshoven in zijn Tijdschrift op te nemen. Zoo dit al niet woordelijk konde geschieden, zoude men zich met eene korte opgave van hetgeen bij de uitspraak beslist is, en met eene beknopte vermelding van de voornaamste motiven, kunnen vergenoegen. Deze bedenking is, in ons oog, van veel gewigt. Wij erkennen wel ten deele de gegrondheid der aanmerkingen van kemper op dit stuk; doch Wij zijn altijd van meening, dat het voor den regter, advocaat en praktizijn dikwijls van het hoogste belang is, om, vooral in gwijfelachtige gevallen, te weten, hoe deze of gene zaak bij eenig Geregtshof is verstaan. Het misbruik, dat hiervan kan gemaakt worden, sluit toch het gebruik niet uit. En - wat de onmogelijkheid betreft, om in dezen door de dagelijksche vermenigvuldiging van daartoe betrekkelijke Journalen volledig te zijn - het is hier, waar toch iedere uitspraak op zichzelve staat, verkieslijker, iets minder volledigs, dan in het geheel niets te hebben. Ook zoude men zich alleen kunnen bepalen tot die gewijsden,
| |
| |
welke door sirey worden opgenomen; vermits deszelfs verzameling het volledigst is en het meest gebruikt wordt. Wij houden het niet opnemen van deze uitspraken voor een wezenlijk gebrek in deze Jaarboeken. De Schrijver heeft zelf als een vereischte in zijn werk opgegeven, dat het een geheel moest opleveren, waardoor het raadplegen van andere bronnen noodeloos werd gemaakt. Hoe kan nu voor den Regtsgeleerden, met name den advocaat of pleiter, het raadplegen van de verzameling van sirey noodeloos zijn, ingevalle de tegenpartij zich op eene uitspraak van eenig Geregtshof beroept? Hoe zal hij de bewijzen, daaruit ontleend, kunnen ontzenuwen, bijaldien hij niet in staat is, die uitspraak zelve na te lezen? Hij is volstrektelijk verpligt, om zich, al ware het alleen om deze reden, het werk van sirey aan te schaffen. En dit werk moest men toch door deze Jaarboeken kunnen missen. - Wij zouden dus den verdienstelijken Hoogleeraar ten sterkste aanraden, in zoo verre van zijn gemaakt plan af te gaan, dat hij mede de belangrijke uitspraken van de onderscheidene Geregtshoven in zijne Jaarboeken opnam, al ware het dan ook, dat hij, om daartoe de noodige ruimte te vinden, de geheele vierde afdeeling moest achterlaten.
Wij hebben deze beide bedenkingen met bescheidene vrijmoedigheid voorgesteld. Eene derde zoude zijn, of men wel genoegzaam verzekerd kan zijn, dat dit werk op denzelfden voet zal worden voortgezet, als het is aangevangen; daar toch de Heer kemper aanleiding geeft, om te denken, dat hij voornemens is, de redactie van dit werk in het vervolg aan een ander op te dragen. Het is mogelijk, dat het weder in goede handen valt; doch het is niet waarschijnlijk, dat het een' tweeden kemper tot Redacteur zal aantreffen, en zelfs.... Doch laat ons niet te veel bezorgdheid hebben. Dat wij ons veel liever verblijden over een zoo gelukkig aangevangen werk, en den Heere kemper onzen welmeenenden dank toebrengen voor de moeite, die hij, aanvankelijk, ten dienste der wetenschappen, heeft op zich genomen. Het is in waarheid eene onderneming van het allerhoogste belang, en het zoude te bejammeren zijn, wanneer de uitgever er niet gelukkiglijk in slaagde door eenen ruimen aftrek. Het nut, dat wij ons van dit Tijdschrift (hetwelk velerlei stuk- en broddelwerk zal doen vergeten, en de bemoeijingen van een aantal armhartige vertalers en winzuchtige speculanten tot niet doen uitloopen) voorstellen, is onbereken- | |
| |
baar. Ieder ambtenaar, ieder burger, welken het te doen is, om de administrative en civile wetgeving te leeren kennen, ieder regter, ieder pleitbezorger, voor welken toch de kennis der gewijsden van beroemde Geregtshoven en de toepassing der wetten door dezelve niet onverschillig kan zijn, moet zich deze Jaarboeken aanschaffen. Wij zouden dezelve niet kunnen aanprijzen, zoo als het behoort, indien anders een werk van dezen aard, zoo volledig ingerigt, zoo naauwkeurig bewerkt, zoo keurig geschreven door eenen man, wiens roem als Regtsgeleerde en Letterkundige duurzaam gevestigd is, eenige aanprijzing noodig had. |
|