Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1813
(1813)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijReize door Schotland en de Schotsche Eilanden, uitgegeven door Dr. W. Soltau. Nothing extenuate, nor set down aught in malice. Naar het Hoogduitsch. In twee Deelen. Iste Deel. Te Leeuwarden, bij de Wed. J.P. de Boy. 1812. In gr. 8vo. 359 Bl. f 3-12-:Zeldzaam, zeer zeldzaam, zijn Schrijvers of Vertalers zoo zeer over de Recensenten te vrede, of althans drukken zij zich deswege zoo ten volle uit, als de Vertaler der thans voor ons liggende Reize. 't Zijn de Recensenten, die eenparig 's mans vertaling, in het vak der Reisbeschrijvingen, hebben toegejuicht, en hem daardoor aangemoedigd, om het thans in 't licht gezonden werk te ondernemen. Hij doelt op Een Zomer in het Noorden, of Reize rondom de Baltische Zee, naar het Engelsch van john carr, Esq., in den voorleden jare bij dezelfde Uitgeefster in 't licht verschenen. Wij herinnerden ons de genoegelijke uren van uitspanning in 't lezen des opgemelden werks, en beloofden ons, 't zelfde uit het tegenwoordig aangebodene te zullen smaken. Geene teleurstelling | |
[pagina 27]
| |
hebben wij ontmoet, en wij gelooven, dat dit het geval zal zijn van allen, die zich de lezing herinneren van 's mans eerste vertalingsproeve in werken van dezen aard. Dan, het is die goedkeuring der Recensenten alleen niet, welke den Vertaler bewoog, andermaal een geschiedkundig werk te vertolken. Mangel aan eene Reize door Schotland en de Schotsche Eilanden, in onze tale, maakte dit eene behoefte. Onaangevuld bleef dezelve; en daar de wensch des Vertalers van goede's werk over Engeland, in het IIIde Deel geuit, dat er onder 's mans nagelatene papieren iets over Schotland en Ierland mogt gevonden worden, na 't verloop van zes jaren onvervuld bleef, zal zulks, gelijk de Vertaler dezes werks zich uitdrukt, wel onder de pia desideria blijven. In zoo verre dit werk eene Reis door Schotland enz. behelst, moge het eene aanvulling van het onvoltooid gelatene van goede heeten. Anderzins verschillen zij in de wijze van voordragt zeer veel. Goede heeft niets van dat luimige, 't welk in den oorspronkelijken Engelschen Schrijver gevonden wordt, en door den mogelijk niet min luimigen Vertaler meesterlijk gevolgd is. Deze voert eene zoo ongedwongene pen, schrijft een' zoo lossen stijl, dat het eer oorspronkelijk dan vertaling gelijkt. Zijne bijgevoegde aanmerkingen zijn van denzelfden stempel, en onderscheiden zich doorgaans, schoon er geen vert. bij stond, van die des Engelschen Schrijvers en Hoogduitschen Vertalers. Engelsche Schrijver, Hoogduitsche Vertaler! dit klinkt vreemd en vereischt opheldering. De Nederduitsche Vertaler geeft ons dezelve ten volle, in dezer voege: ‘Wie eigenlijk de Schrijver dezer Reize zij, is mij niet gebleken. De in Duitschland niet zonder roem bekende Dr. soltau heeft dezelve naar een Engelsch Handschrift in het Hoogduitsch uitgegeven, en zijner vertaling is, zoo wel als der Reisbeschrijving zelve, door de Hoogduitsche Recensenten alle lof toegezwaaid. Ofschoon ik derhalve hier slechts eene vertaling van eene vertaling le- | |
[pagina 28]
| |
vere - en dit kon toch wel niet anders, daar handschriften geene gedrukte boeken en dus niet voor ieder verkrijgbaar zijn - durf ik echter, zonder als Apologist op te treden, gerust verzekeren, dat partijdigheid de pen dier beoordeelaren niet bestuurd heeft.’ Het geheele Hoogduitsch-Engelsche werk heeft de Vertaler niet in Nederduitsch gewaad gestoken. Na hetzelve aandachtig gelezen en herlezen te hebben, besloot hij, alles te moeten weglaten, wat hij voor zijne Lezers (de oorspronkelijke Schrijver had de zijnen) minder belangrijk, of zelfs aanstootelijk oordeelde. De woorden minder belangrijk en aanstootelijk vorderen mede verklaring. De Schrijver onthoudt ze ons niet, en wij deelen dezelve mede: ‘Minder belangrijk - hier onder versta ik wel inzonderheid het laatste en grootste gedeelte van het derde Deel (want het Hoogduitsche bestaat uit drie Deelen), 't welk over Denemarken en een gedeelte van Duitschland handelt. Hetgeen de Schrijver over Denemarken boekt, is zoo mager, zoo schraal, dat ik het, indien het niet tevens zoo kort ware, nimmer ten einde toe zou gelezen hebben. Over Duitschland is hij, ja, breedvoeriger; maar op iedere bladzijde blinkt de partijdige Engelschman door, en partijdigheid kan ik althans in geenen Engelschman dulden. Gezwegen, dat wij reeds betere en naauwkeurigere berigten over het Duitsche Rijk in onze taal bezitten, die de weinig beteekenende bijdragen van onzen Schrijver volstrekt overtollig maken. Ik heb dus dit een en ander geheel weggelaten, en het gansche werk in twee Deelen gebragt, die alleen over Schotland en de Schotsche Eilanden handelen. Ik hoop niet, dat men mij deze vrij groote Apocope ten kwade zal duiden. Het aanstootelijke betreft meestal de hier en daar, schoon niet dikwerf, door den Schrijver ingevlochtene politieke aanmerkingen. Ik haat die armzalige kannengiessereien, gelijk de Duitscher ze noemt. Ik heb ze dus, als schadelijk onkruid, overal uitgeroeid, en wensch, dat ieder Vertaler in dit opzigt mijn voorbeeld volge.’ | |
[pagina 29]
| |
Uit het vermeldde blijkt, dat wij niet onder de meeste Lezers behooren, die veelal, gelijk onze Vertaler het uitdrukt, over de voorberigten het ongelukkig transeat! uitspreken. Dit, trouwens, zou eenen Recensent kwalijk voegen. En treft men te meermalen in een voorberigt alles aan, wat een geheel werk bijzonders bevat. In Brieven is deze Reis vervat, en de eerste den 20sten Mei 1804 geschreven; zoo dat dezelve, schoon misschien de nieuwst beschrevene, niet van zeer late jaarteekeninge is. Een geboren Schot, een Hooglander is de Schrijver; doch hij verklaart, zijn Vaderland reeds zints zulk een' geruimen tijd verlaten, en tevens zoo vele andere landen gezien te hebben, dat hij hope koestert van thans onpartijdig te zijn. Indedaad, de eerste brieven dragen geen blijk van vooringenomenheid; gemelijk noemt hij ze zelf; doch die wolk van misnoegen klaart welhaast op, en, schoon de luimigheid des Schrijvers ook in zijne gemelijkheid doorstrale, komt hij voorts regt op den trant, en betuigt, dat zijn oordeel over Edimburg en de inwoners dier stad aanmerkelijk veranderd is, met bijgevoegde reden van die verandering. Nu vindt hij genoegen in vele stichtingen en inrigtingen van Schotland's hoofdstad; nu wordt de Universiteit geprezen, en de wandelingen in en om de stad als ongemeen behagelijk opgegeven. Wij nemen het een en ander, de inwoners betreffende, over: ‘De welopgevoede lieden bezitten hier over het geheel meer kundigheden dan huns gelijken in Londen, en ofschoon ook een kleine zweem van pedanterie en Geneefsche twistzucht het onderhoud, inzonderheid der Schotsche Geleerden, min of meer onaangenaam make, bevalt mij echter hunne anderzins gulle en gezellige verkeering veel beter dan die van hunne Collegae in het Zuiden. Na in Londen de alledaagsche gesprekken over merkantiele speculatiën, staatkunde en zeevaart tot vervelens aangehoord te hebben, verschaft mij de leerrijke ommegang met de Edimburgsche regtsgeleerden eene zoe- | |
[pagina 30]
| |
te herademing. Veel beschaafder, gastvrijer en regtschapener, dan lieden van het zelfde beroep in andere landen, overtreffen zij in wezenlijke kundigheden zeer verre de meeste Engelsche juristen, van welke men schier zeggen mag, hetgeen palingenius (Zod. Vit.) van de Geneesheeren zeide;
Carnifices hominum sub honesto nomine vivunt!
Der vrouwen, tot welke mij de toegang verleend wordt, ben ik even zeer allen lof verschuldigd. Hare vrolijke gezelligheid is indedaad voorbeeldig; zij zijn minder achterhoudend dan hare Engelsche zusters, en, naar 't mij toeschijnt, niet zoo trotsch en ijdel. Hare Dorische uitspraak gevalt, zoo al niet mijn oor, ten minste mijn hart, en ik vind zelfs in haar accent ongemeen veel vertrouwelijkheid en vrijmoedigheid. Meerendeels zijn zij schoone gestalten, rank, welgevormd en gezond, wel niet zoo blozende van kleur als de Duitsche vrouwen, noch zoo bruin als de Fransche en Italiaansche; doch in de uitdrukking der schoonheid, welke zich over haar geheele voorkomen verspreidt, behoeven zij voor geen van die beiden te wijken. Haar gang is vol bevalligheid, en zij zijn de beste danseressen, welke ik ergens gezien heb. Trouwens, indien oefening den meester vormt, behoeft men zich over hare meerdere volmaaktheid in die kunst geenszins te verwonderen: want haar beheerscht indedaad eene dansomanie, die bijna tot eene belagchelijke buitensporigheid overslaat. Niet zonder innig bedroeven beschouwt men hier de nieuwe danszalen met eenige honderden van vierentwintig- tot twintigjarige meisjes opgevuld, die hare bekwaamheid voor eene talrijke verzameling vertoonen, en door eenen wedijver, welke even zeer het gezond verstand als de bescheidenheid en schaamachtigheid trotseert, den grond tot iedere vrouwelijke ondeugd leggen. De dartele blikken, welke die jonge | |
[pagina 31]
| |
schepseltjes in 't rond wierpen, ergerden mij niet minder dan zij mij verbaasden, en de vrij onverstandige theatrale goedkeuring, die de aanschouwers der beste danseressen toeklapten, moet bij haar onfeilbaar de nadeeligste gevolgen na zich slepen. Nu is voor mij geen raadsel meer, wat men te Londen onder Schotsche onbeschaamdheid (Scotch forwardness) verstaat.’Ga naar voetnoot(*) Bij het bezoek der kerken, had hij de Leeraars over het geheel met genoegen gehoord. Het speet hem, opgemerkt te hebben, dat zij het onvoegzaam gebruik der Engelschen navolgen, en hunne leerredenen lezen, in stede van dezelve, als de Duitschers, van buiten op te zeggen. Het eerstgenoemde houdt hij voor het bederf der kanselwelsprekendheid. De Akademische vorderingen verschaften den Reiziger menig leerrijk en aangenaam uur, en hij bekent gaarne, dat Edimburgsche Hoogleeraars zich over het geheel met hunne ambtgenooten op de beroemdste Universiteiten van Europa zeer wel kunnen meten. Hij prijst het onthaal der Hoogleeraren, en zegt, dat zij in gastvrijheid de Engelsche verre overtreffen. Te Oxford en Cambridge had men hem, in weerwil zijner aanbevelingsbrieven, niet eene enkele gedienstigheid betoond, maar hem overal met een schijnschoon kompliment koeltjes afgezet. In Edimburg vond hij ieder bereid, om hem naar vermogen van dienst te zijn. De brieven uit die stad dragen des getuigenis.
(Het vervolg hierna.) |
|