aard reeds van eene inwendige gisting doordrongen, ter ontwikkeling alleenlijk op de aankomst of werking der eerste aanwezige oorzaak wacht: zoodat elke andere inwendige werking, van welk eenen aard ook, het zelfde uitwerksel als de vaccinatie zou hebben voortgebragt.
‘Maar,’ heeft men gezegd, ‘zoude er geen grond zijn om te vreezen, dat men, het koepoksvenijn, ter vernietigiug van de kinderpokjes, inentende, de koeziekten daardoor in de plaats stelde? Is deze vreeze nog niet meer gegrond, indien de ingeënte koepokstof geene werking doe? Zouden daardoor niet zeer gevaarlijke ziekten kunnen ontstaan?’
De vermaarde jenner, wiens eerlijkheid en goede trouw bekend zijn, verzekert, in den tijd van vijfentwintig jaren, geenerlei ziekte, aan de koeijen eigen, te hebben waargenomen onder de bewoners van het Graafschap Gloucester, die, sints lang, de koepokstof zich toevallig inentten. Millioenen voorwerpen, sedert deze kunstbewerking in Europa is bekend geworden, ingeënt, hebben nooit dusdanige ziekten gehad. Het gevolg, uit millioenen van proeven afgeleid, bezit, om zoo te spreken, de kracht van betoog.
Daarenboven zoude men, volgens dezen redeneertrant, voor de ziekten van alle dieren te vreezen hebben, van welke de geneeskunde artsenijen ontleent, bij voorbeeld die van den bever, de civet, de adder, enz. enz. De ondervinding dient ons ten geruststellenden waarborg tegen zoodanige verschrikkingen.
Geenerlei gevaar, derhalve, is er te vreezen van de ingeënte koepokstof, die niet in werking komt. De oorzaak van dit niet in werking komen is, of omdat de stof aan den ingang der insnijding is blijven steken, of omdat zij door eenige onbekende oorzaak geneutraliseerd is, of omdat het voorwerp, aan hetwelk de inenting werd toegediend, voor de kinderziekte onvatbaar was; iets, hetwelk, gemeenlijk, het geval is van één tegen zestig, volgens de berekening van Dr. woodville, Oud-arts van het Inentingshospitaal te Londen.