Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 737]
| |
Mengelwerk.De philosophie van den ouden heer Hanseau.Niet verre van een dier groote vlekken, alwaar rijke familien uit de stad gewoon zijn, het schoonste gedeelte van het jaar op hunne lusthuizen te vertoeven, had een tachtigjarige Grijsaard, sints vele jaren, zijn verblijf genomen. Zijne eenvoudige maar gemakkelijke woning lag op eenen heuvel, aan welks voet eene heerlijke vallei zich uitstrekte, om welke te verfraaijen de Natuur hare vlijt, met welgevallen, opzettelijk scheen besteed te hebben. Zijne huishouding bestond uit eenen knecht en eene meid, beiden reeds bejaard. Bij geenen anderen naam was hij bekend, dan dien van Mijnheer hanseau; maar men luisterde elkander in het oor, dat hij, om onbekend te blijven, en zich te onttrekken aan het aanzoek zijner familie, die hem wel gaarne bij haar wilde hebben, zijnen naam had veranderd; en zoo algemeen erkend werd zijne braafheid, dat iedereen het zich tot eenen pligt rekende, zijn geheim te eerbiedigen. Voor het overige hield hij geenerlei briefwisseling, welke omtrent het land zijner geboorte eenig vermoeden zou hebben kunnen doen opvatten. Geene andere brieven ontving hij, dan die zijne inkomsten betroffen, voortkomende van uitstaande penningen; en deze inkomsten waren toereikende, zoo wel tot zijn bestaan, als tot den onderstand, welken hij rijkelijk, doch met oordeel, uitdeelde onder de ongelukkigen van zijne buurt, welke hij daarenboven zorgvuldig van goeden raad diende. Zijne manieren, wijders, zijne houding, zijn omgang, alles openbaarde in hem den man van rang, die in de aanzienlijkste gezelschappen gemeenzaam had verkeerd. Eenige uitdrukkingen, die hem ontvallen waren, | |
[pagina 738]
| |
schenen zelfs aan te kondigen, dat hij een vrij aanzienlijken post in het krijgswezen bekleed, en in zijne jeugd gevaren had. In het algemeen zag men in hem den man, die veel gelezen, veel gezien, veel gehoord, en inzonderheid veel gedacht had. Zijne hooge jaren, wier last hij levendig begon te voelen, gepaard met zijne natuurlijke zucht voor de eenzaamheid, hadden hem doen besluiten, zelden van huis te gaan, om zijne buren te bezoeken. Maar in vergoeding daarvan, naardien zijne woning op een voegzamen afstand van het vlek lag, om, na eene wandeling, tot rustplaats te dienen, vermaakten zijne buren zich in het genot van zijnen omgang, in welken altijd iets te leeren viel. Ouden, jongen, vaders, moeders, kinderen, onderwijzers zelfs, allen hadden onzen beminnelijken grijsaard lief. Van hier, dat, zoo dra het goed weêr was, de jonge kweekelingen wedijverden, om tot hunnen gouverneur te zeggen: ‘Is 't niet zoo, Mijnheer, dat wij van daag den goeden Heer hanseau zullen bezoeken?’ Want het woord goede ging altijd zijnen naam vooraf. En wanneer het antwoord was: ‘Ja zeker, mijne kinderen, zullen wij er gaan, wanneer gij uwen pligt betracht, en uwe lessen wel zult hebben opgezeid,’ ô! hoe deed dan elk zijn best, en hoe vlug ging alles van de hand! Op zekeren dag - maar ook, welk een dag! - was 't het schoonste weêr van de wereld, en men zou gezegd hebben, dat de Natuur het tijdstip vierde, waarin het plantenrijk het toppunt der volkomenheid bereikt heeft; op zulk een' dag gingen alle onze veldelingen, alsof zij te zamen waren afgesproken, straks na het middagmaal van huis, om zich naar de gewone verzamelplaats te begeven. Deze verzamelplaats was een aloude Eikeboom, die, niet verre van het huis van onzen goeden grijsaard, alléén der verwoestingen des tijds, en der nog meer vernielende menschen-hand, was ontkomen. Aldaar verhief hij zijne kruin als een gedenkteeken, welks oorsprong, waarschijnlijk, | |
[pagina 739]
| |
zich verloor in vroegere tijden, in welke deze plek gronds tot eenig bosch behoorde. Rondom dezen eikeboom, op eenen afstand van twee voeten, had kasper (dus heette des grijsaards knecht) eene plek van gevlochten mandewerk afgeschut, en die met welgedroogd en vast mos gevuld; dit diende alzoo tot eene zeer gemakkelijke zitplaats. Insgelijks waren er zitplaatsen, ter regter en ter linker zijde, in de gedaante van banken. Op deze ronde zitplaats was de Heer hanseau gewoon zich neder te zetten, om zich te verlustigen met het uitzigt over de schoone vallei, die voor hem lag. Maar de vergadering is reeds in aantogt. De voorste groep, bemerkt hebbende, dat de goede oude man gerust sliep, leunende tegen zijnen boom, bleef van verre staan, uit vrees van hem te zullen wakker maken, en wenkte de anderen om zachtjes te naderen. Men bleef diensvolgens rondom hem staan, zoo stil als mogelijk was. Hij sliep nog eenige oogenblikken; thans eensklaps zijne oogen openende, en getroffen van het schouwspel, welk zich onmiddellijk aan hem vertoonde: ‘ô! Mijne vrienden,’ riep hij, ‘wie zou mij zulk een streelend ontwaken beloofd hebben? Weest allen welkom! Ik had mij hier nedergezet, om de schoonheid dezer vallei en den luister der Nature te beschouwen. Van daar hadden, even als in mijne jeugd, mijne overdenkingen getracht eene hooger vlugt te nemen, en zich te verheffen boven hetgene onze zintuigen kunnen gewaar worden. Doch welhaast hebben mijne krachten mij begeven, en ben ik van vermoeidheid ingeslapen. Waarlijk, een zoo schoone dag konde ligt iemand spijt doen gevoelen, dat zijn vertrek uit deze wereld zoo kort aanstaande is. Maar, laat ons daaraan niet twijfelen, zoo dra onze ziel van den last zal ontheven zijn, welke haar gestadig verbonden houdt aan de oppervlakte van onzen aardbol, zal zij opstijgen in die gewesten, welke ons verstand alleen tegenwoordig kan bereiken, en de Feuwigheid doorbrengen in de bewondering van de onmetelijk- | |
[pagina 740]
| |
heid van wonderen, en van daar opklimmen tot de beschouwing van het oneindige Wezen, hetwelk van dezelve de maker is. Maar voor zoo verre wij allen hier bijeen zijn, zal ik mij van deze gelegenheid bedienen, om u, voor dat ik u voor altijd verlaat, het resultaat mijner overdenkingen, gedurende mijn veeljarig leven, mede te deelen, hetwelk, misschien, zijne nuttigheid zal hebben, inzonderheid voor dit jeugdige geslacht, hetwelk bestemd is om het mijne in deze wereld te vervangen.’ - Op deze woorden nam elk zijne plaats, de oudsten op de banken van mos, en de jongsten op het gras, allen in de diepste stilte; en de goede Heer hanseau ving in dezer voege aan: ‘Laten wij ons niet vleijen, mijne vrienden, dat het in 's menschen magt staat, in hoedanig eenen stand hij zich geplaatst vinde, in eenigerlei opzigt de groote gebeurtenissen dezer wereld te besturen; deze zijn het, integendeel, welke hem, zijns ondanks, en buiten zijn weten, wegslepen. Elk onzer is, om zoo te spreken, verbonden aan een der kleine raderen, die dit onmetelijk werktuig zamenstellen, en die zelve door grootere raderen in beweging gebragt worden. Zoo lang wij ons door die beweging laten medevoeren, welke de Natuur zelve ons tracht mede te deelen, bevinden wij ons op den waren weg des grootsten geluks, tot het genot waarvan wij hier beneden zijn geroepen. Indien wij, integendeel, er ons van verwijderen, kan het niet uitblijven, of wij zullen door de naaste raderen verbrijzeld worden. Niet anders, derhalve, moeten wij dit leven beschouwen, dan als eene reis, welke wij over eene zee, vol stroomen, doen. Elk bootje, om zoo te spreken, wordt door eenen eigen' stroom voortgesleept; en, diensvolgens, zullen wij, in deze scheepvaart, geene riemen behoeven te gebruiken. Want tot niets anders zouden zij kunnen dienen, dan om tegen den stroom op te roeijen, of ons van den voorgeschreven koers te verwijderen; en | |
[pagina 741]
| |
geene dezer twee maatregelen zoude ons voordeel doen. Wat de versnelling der beweging aangaat, zouden zij ook overtollig zijn; als zijnde er niemand onder ons, die dezelve niet reeds snel genoeg vindt. Deze koers is, in de orde der tijden, afgebakend, door eene volgreeks van gebeurtenissen, tot welke elk van ons behoort; en, deze taak ons opleggende, heeft de Natuur, als eene goede moeder, ons van alles voorzien, wat noodig is om er ons voegzaam door te helpen: iets, hetwelk geene plaats meer heeft, zoodra wij ons van die loopstreek verwijderen. Niets anders doen wij alsdan, dan dwalen zonder een bepaald oogmerk, met gevaar van ieder oogenblik tegen eenigen hinderpaal te botsen, en, in het einde, op eene of andere klip te verbrijzelen. Maar daar wij nimmer van moeten afgaan, is het roer, zoo wel om altijd in onze loopstreek te blijven, als wij dezelve hebben leeren kennen, als om het ontmoeten van verdwaalde bootjes te vermijden, die altijd de meerderheid uitmaken; dat wil zeggen, dat eene der voornaamste deugden, om in deze wereld gelukkig te leven, is de Voorzigtigheid, die alleen ons behoedt voor het volgen van kwade voorbeelden, en ons te laten vervoeren door schadelijken raad, verleiding, en alles, wat onze driften vleit. Maar hoe komen wij tot de kennis van de ware loopstreek, welke de Natuur ons indrukt? Op deze wijze. Vooreerst moet dezelve niet in onze neigingen gezocht worden; te naauw zijn dezelve met onze driften verbonden; en de eerste regel, om dit onderzoek met een' goeden uitslag aan te vangen, is, dezelven het zwijgen op te leggen, en haar, zoo veel mogelijk, aan de Rede te onderwerpen: dit zal ons terugbrengen tot de twee andere, door de aloude wijsgeren zoo hoog geprezene, hoofddeugden; te weten, den Moed en de Matigheid. Zoo ras gij, mijne vrienden, door deze drie hulpmiddelen eens zult versterkt zijn, valt het overige ge- | |
[pagina 742]
| |
makkelijk; en zie hier het beginsel, hetwelk mij altijd meest geschikt heeft geschenen, om ons den weg te leeren kennen, welken de Natuur ons heeft voorgeschreven. Het is, vast overtuigd te zijn, dat dezelve ons wordt aangekondigd door gebeurtenissen, welke in geenerlei maniere van ons afhangen, en zelfs ons schijnen tegen te werken. Althans zijn wij verzekerd, dat onze driften alsdan in deze keuze niets zullen afdoen; en daarenboven schijnt alles ons aan te duiden, dat dusdanige gebeurtenissen in verband staan met de algemeene vereeniging der bewegingen, die het groote geheel wijzigen; en, diensvolgens, dat zij instemmen met de bedoelingen der Nature. Dit alleenlijk, laten wij er niet aan twijfelen, was de Geleigeest van socrates; en, zoo als gij ziet, elk van ons heeft den zijnen. Maar die goede wijsgeer ging zorgvuldig met denzelven te rade; en dit is hetgene wij ongelukkig verzuimen. Inderdaad, volgen wij hem gedurende den ganschen loop zijns levens, vooral in het oogenblik zijner veroordeeling; wij zien hem ten doele aan de beschuldigingen van twee deugnieten, die hem aanklagen bij eene regtbank, zoo verachtelijk als zijzelve. Wat doet socrates? Hij zegt tot zichzelven: “Zie daar eene gebeurtenis, welke in volkomen verband staat met oorzaken, die buiten mij geplaatst zijn, en op welke ik in het geheel geenen invloed kan hebben. Het is, derhalve, eene der zulken, die verbonden zijn aan de algemeene huishouding van het heelal, en die den weg aanwijzen, welken de Natuur voor mij gebaand heeft: laat ons denzelven moedig afloopen. Maar wat eischt hier de Voorzigtigheid van mij, en wat veroorloft zij mij? Met waarheid en rondborstigheid de onregtvaardige beschuldiging te keer te gaan, welke mijne vijanden tegen mij inbrengen.” En, inderdaad, zijne verdediging was een pronkstuk van regtschapenheid. Zijne onschuld is niet twijfelachtig; maar zijne ware misdaad, in de oogen dier schelmen, is zijne deugd zelve; | |
[pagina 743]
| |
en het plan was bij voorraad beraamd, niet om hem te verhooren, maar om hem te veroordeelen. Thans komen zijne vrienden bij hem aanhouden, zijner gevangenisse te ontvlugten, met belofte van hem daartoe te zullen behulpzaam zijn, en, tot aan het einde zijns levens, een ruim bestaan te bezorgen. Van nieuws raadpleegt socrates zijnen Geest, die hem herinnert, dat deze veroordeeling desgelijks eene dier gebeurtenissen was, die niet van hem afhingen; dat, diensvolgens, dezelve een der aangestipte punten zijner loopbane was, en hij zich dit moest laten welgevallen; dat hij inderdaad konde ontvlugten, maar dat hij daardoor de wetten van zijn land zoude schenden; wetten, onder wier gebied hij altijd had geleefd, en welke zijn lang en bestendig verblijf te Athene bewees dat hij vrijwillig had aangekleefd, naardien het aan hem stond, zich daarvan te ontslaan, door zich elders te vestigen. Nu kan het niet in het plan der Natuur, dat wil zeggen, van den oppermagtigen Bestuurder van dit groote geheel, valle, dat men ongetrouw worde aan zijne grondbeginsels. Ik konde derhalve, zoo besloot hij, hun aanzoek niet inwilligen, dan door af te wijken van den weg, door de Natuur mij voorgeschreven, en, gevolgelijk, zonder gevaar te loopen van ongelukkiger te worden, dan ik zijn zoude door hier mijnen loop te voleindigen. En na deze redenering dronk deze waarlijk verwonderlijke man bedaard het vergif, dat hem in de haven zoude brengen. Doorluchtig, mijne vrienden, is het voorbeeld, welk ik daar aanhaal; zeer geschikt is het, gewisselijk, om u te overtuigen van de waarheid van het beginsel, welk ik op den voorgrond heb geplaatst. Gaarne wenschte ik, u er zoo vast van te kunnen overtuigen, als ik zelf er van overtuigd ben, na eene langdurige en bestendige ondervinding. Want veel goeds en kwaads heb ik, gedurende den loop mijns levens, ondervonden; ook moet ik bekennen, in mijne jeugd van mijnen koers te zijn | |
[pagina 744]
| |
afgeweken. Dank hebbe de weldadige Geest, die mij tot denzelven heeft teruggebragt! Althans moeten wij bekennen, dat dit beginsel een zeer vertroostend verschiet aanbiedt, in zoo verre het ons de tegenstrijdigste, en zelfs de meest bedroevende gebeurtenissen doet beschouwen, als eene wegbereiding tot geluk. En indien het niet mogelijk zij, de wezenlijkheid daarvan te bewijzen, zal het misschien niet gemakkelijker vallen, eenige tastbare onwaarschijnlijkheid in hetzelve te doen opmerken; inzonderheid indien men eenen aanvang make, zoo als socrates deed, met de gebeurtenissen op hare juiste waarde te schatten. Een weinig nadenkens is genoeg om te doen opmerken, dat de dood niet als een ongeluk kan beschouwd worden, omdat al wat een begin heeft gehad noodzakelijk een einde heeft. Van hier dat niemand redeloos genoeg is om te wenschen, nimmer te sterven. Maar men zoude wel altijd heden niet willen sterven. Wel! wanneer dan, mijne vrienden? Kondet gij gisteren of morgen sterven? Bedenkt dit wel, gij kunt niet anders dan heden sterven, omdat wij niet bestaan, en, gevolgelijk, niet kunnen ophouden te bestaan, dan in het tegenwoordige. Het morgen van heden, morgen-zelf zal op zijne beurt heden worden; en het heden van vijftig jaren zal u dezelfde gewaarwording doen ondervinden, als het tegenwoordige heden, welk u, in dit oogenblik, zoo zeer treft. Van hier, dat, hoe jong men sterve, zulks niets anders is, dan eene schuld, die betaald moet worden, en welke men afdoet. En, hoe vele menschen zijn niet in het geval geweest, dat zij er onder zuchtten, te lang geleefd te hebben! Een dozijn jaren vroeger zouden zij ontslapen zijn in het volle vertrouwen, dat zij hun geslacht in een' bloeijenden stand, eeuwen lang, achterlieten; en hunne treurige dagen hebben zij niet verlengd, dan om alle deze schoone vooruitzigten in een oogenblik te zien verdwijnen. Misschien is het verlies van zijne bezittingen, in | |
[pagina 745]
| |
eenige opzigten, eerder een ongeluk, dan de dood: vooreerst, omdat dit verlies niet, even als de dood, eene algemeene en onvermijdelijke schuld is; en ten andere, omdat zulk een verlies aan ontberingen blootstelt, aan welke de mensch, in ruimte opgevoed, zich bezwaarlijk gewent, terwijl, daarentegen, de dood ons van alle onheilen geneest, en tegen alle behoeften beveiligt. Maar dit is juist het geval, dat wij tot ons grondbeginsel hebben terug te keeren, en ons met kloekmoedigheid te wapenen, vooral indien men zichzelven niet te verwijten hebbe, de veroorzaker van zijn verderf te zijn. Want alsdan kan men met waarheid zeggen, dat het eene dier gebeurtenissen is, die niet van ons afhangen, en die met de algemeene beweging des werktuigs in verband staan. Doch daar men inzonderheid volkomen van moet overtuigd zijn, is, dat het niet de groote rijkdommen zijn, die het geluk uitmaken. Zieltreffende, inderdaad, voor de menschelijkheid is het schouwspel, eenen ellendeling, niet half gekleed, in het strengste van den winter genoodzaakt te zien, achter een' kruiwagen met mest te loopen, welken hij op het land eens rijken buurmans ledigt, voor een loon, welk tot zijne dagelijksche behoeften naauwelijks toereikend is. Maar, van den anderen kant, is het ook niet de erbarmelijkste en belagchelijkste schilderij een onverzadelijke rijkaard, die, van goud en edelgesteenten schitterende, vrijwillig zwoegt achter een' kruiwagen van het kostbaarste hout en kunstig bewerkt, met goud beladen, waarvan hij zich een volmaakt geluk voorstelt, en die, naauwelijks zijnen weg hebbende afgelegd, zijnen last nederlegt, om, in allerijl, eene nieuwe vracht te gaan halen? Gelooft mij, mijne vrienden! er is slechts één gelukkige levensstand; het is die, waarin men vrij en zonder kruiwagen, zoo min van de eene als van de andere soort, zijnen weg bewandelt; het is, in één woord, de eerlijke middelstand. Ook kan ik voor u niet ontveinzen, het geluk niet metderdaad gesmaakt te hebben, dan sedert ik | |
[pagina 746]
| |
op dezen heuvel woon, alwaar vriendelijke buren de goedheid gehad hebben, door hunne verkeering mijne laatste levensjaren te veraangenamen. Dat de Hemel mijne dankbaarheid jegens hen op zich neme! of liever, neemt gij zelve, mijne vrienden, die voor uwe rekening, immers voor een gedeelte, door standvastig het grondbeginsel aan te kleven, welk ik u heb zoeken in te prenten. Maakt er staat op, dat het niet weinig zal bijdragen, om de lotgevallen dezer wereld voor u dragelijk te maken, en de rampen, van ons aanwezen onafscheidbaar, te verzachtenGa naar voetnoot(*).’ Dit gezegd hebbende, stond onze eerwaardige Grijsaard op, want de dag begon te dalen, en hij nam afscheid | |
[pagina 747]
| |
van het gezelschap. Maar hij deed het op zoo eene statelijke en aandoenlijke wijze, dat allen hem wilden geleiden en tot aan zijne woning verzellen, uit vreeze dat dit het jongste vaarwel zijn zoude. En, inderdaad, even alsof hij het voorzien had, hij overleed weinige dagen daarna, in de armen zijner vrienden. Zijne nagedachtenis wordt nog steeds geliefd en geëerbiedigd in dat oord. Zijn oude Eikeboom is nog altijd het doel eener wandelinge, en behoudt zijnen naam. Dezelve is, om zoo te spreken, het altaar van den Eed geworden; daarheen begeven zich de opgezetenen en de naburen tot het aangaan van hunne gewigtigste verbindtenissen. Zelfs doen de verloofde jonge lieden alle burgerlijke en kerkelijke huwelijksplegtigheden voorafgaan van eene afzonderlijke gelofte, welke zij over en weder afleggen, door de hand te leggen op den stam van dien geëerbiedigden boom, en de oogen naar deszelfs top te slaan, als 't ware om dien tot getuige te nemen van de opregtheid hunner beloften: eene achtbare plegtigheid, der vroegste eeuwen der wereld waarlijk waardig. Van hier ook, dat nergens grooter eensgezindheid in de huisgezinnen heerscht. De gedachtenis van zijn laatste gesprek wordt geregeld, jaarlijks, op dezelfde plaats en op denzelfden dag, gevierd. De oudste van het land bekleedt alsdan de plaats diens Patriarchs, en herhaalt voor de vergadering dezelfde lessen der praktikale wijsgeerte of der deugd, welke hij gewoon was aldaar te geven. - Kasper en de dienstmaagd zijn in dienst getreden bij eene dier familien, aan welke de Heer hanseau, op zijn sterfbed, dezelve had aanbevolen; en, bij de wederkomst van het schoone jaargetijde, blijft de eerstgenoemde nimmer in gebreke, de banken van mos zorgvuldig te herstellen, onder het storten van tranen van verteederinge op de geliefde zitplaats van zijnen goeden meester. |
|