Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Winterzang. Schud het loover, strenge winter! Door uw' rijm en stormen af; Roof den lieven krans van bloemen, Dien natuur de lente gaf; Strem den loop van 't murmlend beekje; Stol de breede waterbaan, En voer sneeuw, in donkre buijen, Uit het buldrend noorden aan: Wie u somber noemen moog', Gij zijt vrolijk in mijn oog. 't Lisplend windje suiz' niet langer; 't Lenteluchtje streele ons niet; Filomele kweel' geen toontje, En de raaf slechts krass' haar lied; Honger moge ook 't muschje drijven, Als het aan mijn venster klaagt, En een enkel tafelkruimpje Van den mensch, zijn' vijand, vraagt: [pagina 729] [p. 729] Winter! wie u vloeken moog', Gij zijt zegen in mijn oog. 't Aardrijk, uitgeput door 't baren, Sluit' voor korten tijd zijn' schoot: Het bewaart de kiem van 't leven, Schoon ook dor en schijnbaar dood. Schiet de zon nu flaauwer stralen Uit haar' lagen winterstand: Koestrend deksel, zachte stoving Is de blanke sneeuw voor 't land. Winter! wie u vloeken moog', Gij zijt dierbaar in mijn oog. Vliegt dan, vlokken! vult de dalen Op de vleuglen van den storm; Hecht u, deeltjes! zoo verscheiden En zoo kunstig in uw' vorm; Hul, natuur! u ook in dampen, En verleng den valen nacht: ô, Uw sluimren is ontwikkling, En uw rust herstellingskracht. Wie u, winter! vloeken moog', Gij zijt leven in mijn oog. Stervling! dat geen groen u streele In 't saizoen zoo norsch en ruw: Ook het winterveld heeft luister, Goddelijke pracht voor u. Kegels, die, als bloemfestoenen, Hangen aan 't ontbladerd woud, En, op helder witte kleeden, Vonken van smaragd en goud: Winter! wie u vloeken moog', Gij zijt vorstlijk in mijn oog. Huivring waaije u aan van buiten: Lente heerscht in 't stroomend bloed, En gij stookt de zomerhitte Door den reinen liefdegloed. [pagina 730] [p. 730] Bloemen moog' de koude rooven, Of verniel' de noorden wind: Lenterozen bloeijen schooner Op de wangen van uw kind. Winter! wie u vloeken moog', Gij zijt zegen in mijn oog. Wezen! dat de wondre vlokken Over berg en velden strooit, Dan, met uitgezochte kleuren, 't Bruidskleed van de lente tooit; Mogt het bij de winterkonde, Bij den warmen zonneschijn, Altijd dankbaar voor uw liefde, In mijn' boezem zomer zijn! Wat uw hand ook schenken moog', 't Is een weldaad in mijn oog. h. van loghem. Vorige Volgende