Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLevensbeschrijving van Valentine Jamerai Duval.(Vervolg en slot van bl. 668.)
Duval werd, bij zijne komst te Weenen, in het paleis, niet verre van den Keizer, gehuisvest, die den Baron de pfutschner, duval's oude vriend, met de zorge belastte om hem aan zijne eigen tafel te ontvangen, en niets werd verzuimd, 't welk men dacht dat hem genoegen zou kunnen schenken. Niets bragt hem in een' staat van afhankelijkheid. Duval vervoegde zich verscheiden keeren in de week bij den Vorst, om de naamlijst te vervaardigen en te bewerken der rijke verzameling van medailles en munten, welke tot heden het kabinet van het Keizerlijk paleis te Weenen uitmaken. Onze wijsgeer bevond zich te meermalen in een zeer gemeenzaam onderhoud met den Keizer, waarin de Keizerin-Koningin dikwijls deel nam, betuigende groot genoegen te vinden in de gesprekken van duval, wiens zonderlinge en hem eigene invallen haar behaagden. Dewijl het doorgaans na den maaltijd was, dat hij zijne opwachting bij den Keizer maakte, verliet hij hem eens zeer spoedig, zonder af te wachten dat hij zijn afscheid ontving. ‘Waar gaat gij heen?’ zeide de Vorst. - ‘Om gabrieli te hooren zingen, Sire!’ - ‘Maar zij zingt zoo slecht.’ - ‘Ik verzoek uwe Majesteit, dit stilletjes te zeggen.’ - ‘Waarom mag ik het niet hardop zeggen?’ - ‘Omdat zulks van gevolg is voor uwe | |
[pagina 707]
| |
Majesteit: al de wereld zou u gelooven, en dat zou niemand willen.’ - De Abbé marcyGa naar voetnoot(*), die bij dit onderhoud tegenwoordig was, zeide tot hem, bij het henengaan uit de kamer: ‘Weet gij wel, dat gij daar zoo even den Keizer de waarheid voluit gezegd hebt?’ - ‘Zoo veel te beter,’ hernam duval; ‘hij zal er voordeel van trekken.’ Deze openhartigheid was een hoofdtrek in zijn karakter; nooit wilde hij zich met de hovelingen gelijk stellen, en daarom werd hij van zijne Vorstelijke begunstigers te hooger geacht. Van deze hoogachting strekte ten doorstralenden blijke, dat hij ten jare 1751 benoemd werd tot opvoeder van den Aartshertog jozef, naderhand Keizer. Maar dezen post, hoe streelend voor de eigenliefde, nam duval niet aan. Desniettemin behield hij de genegenheid van den Keizer en Keizerin. De Vorst en Vorstinne wisten, dat duval een groot liefhebber van fruit was, en hij ontving, van tijd tot tijd, de zeldzaamste vruchten uit den Keizerlijken tuin. - Een vreemdeling, een' brief voor hem hebbende, zocht langen tijd te vergeefs naar zijn verblijf; in 't einde iemand ontmoetende, vroeg hij dezen, waar de Heer duval zich onthield. De onbekende antwoordde: ‘Hier heen! Ik zal u bij hem brengen.’ Na veel omloopens, kwamen zij eindelijk aan de deur; deze geopend zijnde, riep de geleider: ‘Duval! ik breng u iemand.’ Onze philolosooph keek in 't rond, en zag, tot zijne groote ver- | |
[pagina 708]
| |
baasdheid, den Keizer; nog meer stond de vreemdeling versteld, bemerkende dat de Keizer zijn wegwijzer geweest was. Bij gelegenheid van een Karnaval, wedde de Keizer, die zeer veel op had met zijne eigene bekwaamheid, om te ontdekken, wie onder elk masker school, met de Keizerin, die gezegd had op het bal aan iemand haar' arm te zullen geven, dien hij niet zou herkennen. Duval, die nimmer op een bal geweest was, werd verzocht bij de staatsdames der Keizerinne te komen. Hij poogde zich te verschoonen van op het bal te gaan, zich beroepende op zijne ongeschiktheid en onkunde van 't geen bij zoodanige gelegenheden moet in acht genomen worden; dan hij moest het opgeven: na vermomd te zijn, werd hij bij de Keizerin ingeleid. Hare Majesteit gaf hem haar' arm en zeide, op een' vrolijken toon, onder andere, terwijl zij naar de balzaal gingen: ‘Nu, duval! ik hoop, dat gij ten minste eene menuet met mij zult dansen?’ - ‘Ik, uwe Majesteit! ik, die in mijn bosch niets geleerd heb dan buitelen?’ - Dit antwoord deed de Keizerin lagchen. Onmiddellijk daarop bevonden zij zich in de balzaal. De Keizer, vol van zijne weddingschap, was er reeds; hij deed alles, om dezelve te winnen; dan, hij kon den gemaskerden niet ontdekken. Na twee uren daar doorgebragt te hebben, kreeg duval vrijheid om te mogen vertrekken. Het vermommingsgewaad, met de aandoeningen, welke hij in een zoo vreemd gezelschap ondergaan had, hadden hem zeer verhit; en, henen gaande zonder mantel of overrok, vatte hij eene zware koude, welke, gelijk hij het aardig uitdrukte, hem bewaard had voor het gevaar van trotsch te zijn op de onderscheidende eere, hem betoond. Bij geheel het Keizerlijk gezin was hij geacht: dan zijne zedigheid hield hem op zulk eenen afstand, dat hij niet naauwkeurig de veelvuldige personen, daartoe behoorende, op het eerste oogenblik, onderscheiden kende. De oudste der Aartshertoginnen ging hem, op zekeren tijd, | |
[pagina 709]
| |
voorbij, zonder dat hij blijk gaf van haar te bemerken. De Roomsch-Koning, haar volgende, bespeurde duval's afgetrokken- en onoplettendheid, en vroeg hem, of hij deze dame kende? - ‘Neen!’ - ‘Ik verwonder mij daarover niet,’ zeide de Aartshertog grimlagchende; ‘mijne zusters zijn geene Antiquiteiten!’ Als een wijsgeer, in den striktsten zin van die benaming, leefde duval, te midden der weelde en menschelijke grootheid, met eene volslagen boersche eenvoudigheid, in den minsten graad niet afwijkende van zijn oorspronkelijk plan, en zijne stille kamer bleef steeds bij hem de voorkeuze behouden. Van alle personen ten hove zag hij het meest Mademoiselle de guttenberg, eerste kamerjuffer van de Keizerin. In haar ontwaarde hij eene edelheid van ziel, een geoefend verstand en een weldadig hart, steeds gereed om medelijden te hebben en te betoonen met lijdende menschen. Een karakter, zoo volkomen eigenaardig met het zijne, boezemde hem een onbepaald vertrouwen in. Hij ging haar niet alleen geregeld bezoeken, maar hield, wanneer zij niet ten hove was, met haar veelvuldige briefwisseling. Vele dier brieven zijn, na duval's dood, door hem in orde geschikt, gevonden. Daar zijne gezondheid, door het sterk bevlijtigen op letteroefeningen, zeer verzwakt was, werd hem, ter herstelling, het doen eener tweede reize aangeraden. Hij keerde weder naar Frankrijk, en kwam, ten jare 1752, voor de tweede maal te Parijs, waar hij vele mannen van verdiensten aantrof, gereed om hem te verpligten en zijn verblijf aldaar aangenaam te maken. De Abbé lenglet du fresnoy, de Heer du fresne d'aubigny, de Abbé barthelemy, de Heer duclos, en Mad. de graffigny, maakten het gezelschap uit, waarin hij het meeste kwam. - Hij onderhield zijne briefwisseling met Mad. de guttenberg, en, 't geen in hem hoogst zonderling was, hij nam den stijl van een petit-maître aan; hij schreef haar nooit dan op rozenkleurig papier. | |
[pagina 710]
| |
De losse verscheidenheid van stijl, welken hij voerde uit die hoofdstad des vermaaks, schilderde als 't ware af de vermeende gedaantewisseling, welke hij in begrippen en zeden aldaar had ondergaan. Dit gaf veel genoegen aan zijne bekenden te Weenen, die zijn karakter, zoo weinig tot boerten overhellende, kenden. Bij zijne terugreize trok duval door Artonai; het dorp, waar hij geboren was. Hij kocht de vaderlijke hut, welke eene zijner zusters uit armoede had moeten verkoopen, weder in: kort daarna deed hij dezelve geheel slechten, en een goed huis op die eigenste plaats bouwen; dit gaf hij het dorp ten geschenke, tot eene woning, waar de schoolmeester voor niet moest huisvesten. - In een vlek, niet verre van Artonai gelegen, vond hij, dat geen put was; hij liet er, ten behoeve der inwoneren, een graven. - Van Artonai vertrok hij naar St. Joseph de Messin; eene hermitage, omtrent twee mijlen van Nancy gelegen, voorheen gebouwd door broeder michaël, den stichter van St. Anna. Het kwam hem voor, dat dit armoedig gebouw kwalijk voegde bij de schoonheid van het oord, waarin het stond: daarenboven had de oude monnik, die het bewoonde, hem de eerste beginsels van schrijven en rekenen geleerd. Hij deed die woning herbouwen en versieren: het opschrift van de kapel der hermitage wijst zulks uit. Eindelijk te Weenen wedergekeerd, nam hij zijne vorige levenswijze weder aan. Zijn' tijd verdeelde hij tusschen zijne boeken en een' kleinen kring van uitgelezen vrienden. Mad. de guttenberg deelde zeer in zijne vriendschap; hij ging haar dikwijls zien; altoos zat hij met haar in dezelfde loge in den Keizerlijken schouwburg, welken hij geregeld bezocht. Aldaar trof hij eene jongejuffrouw aan, eene vreemdelinge, die beminnelijk en innemend was, doch geen Hoogduitsch sprak. Deze, duval Fransch hoorende spreken, vroeg hem naar deze en gene personen van de Keizerlijke familie, die haar | |
[pagina 711]
| |
onbekend waren. Duval voldeed zeer verpligtend aan hare nieuwsgierigheid, en zocht voorts het gesprek met haar levendig te houden, waarover zij zoo wel voldaan was, dat zij telkens, wanneer zij vervolgens in den schouwburg kwam, zorg droeg om in dezelfde loge te komen. Onderling vertrouwen werd hieruit geboren. Duval leerde den naam der dame kennenGa naar voetnoot(*), en gaf haar den zijnen op. Deze zamenvoeging, het bloot uitwerksel van toeval, werd welhaast een band van hoogachting en vriendschap. De dame, die bij persoonlijke aanvalligheden verstandelijke bekwaamheden voegde en een uitstekend karakter, verschafte duval veel genoegen. Te dezer oorzake kweekte hij de verkeering aan, en bezocht haar herhaalde keeren aan het hotél van Rusland. Zij gaf ook van hare zijde blijk van de voldoening, welke zij in den ommegang met duval vond, door de veelvuldige bezoeken, welke zij bij hem afleide in het Keizerlijk kabinet van medailles. Bij haar vertrek naar Petersburg beloofde zij, hem te zullen schrijven. De briefwisseling, welke in den jare 1762 aanving, duurde tot den dood van duval, ten jare 1775. De sterkte van duval's ligchaamsgesteltenisse, door veel bewegings doorgaans onderhouden, had hem negenen-zeventig jaren doen bereiken, zonder de zwakheden des ouderdoms op eene zeer merkbare wijze te gevoelen. Zijn voorkomen kenmerkte vastheid; alleen beefde hij eenigzins, 't welk het gevolg was van een' val. Op zijn tachtigste jaar werd hij door het graveel aangetast; eene kwaal, welke hem bijkans ten grave sleepte. Staande dit nijpende ongemak, betoonde hij, hoe veel ware wijsgeerte een mensch boven anderen schenkt. Eene prooi van de felste pijn, en gedreigd een slagtoffer daar- | |
[pagina 712]
| |
van te zullen worden, liet hij den moed niet zakken, of zijne standvastigheid overweldigen. Zijne tegenwoordigheid van geest bleef hem steeds bij. Wanneer de geneesheeren hem te kennen gaven, hoe weinig er voor hem te hopen overschoot, gaf hij ten antwoord: ‘Mijne Heeren! dit vonnis heb ik wel uit uwen mond verwacht. Ik ben in uwe oogen des doods schuldig, omdat ik mijn tachtigste jaar bereikt heb, en het is regtmatig, dat ik veroordeeld worde.’ - Hierop verzocht hij, dat een procureur mogt komen om zijn' uitersten wil op te maken, waarvan hij sints lange een ontwerp gemaakt en in zijne portefeuille bewaard had. Dit opmaken geschiedde in zijne tegenwoordigheid. Ik werd geroepen om de lezing te aanhooren en als getuige te teekenen. Na eene hartroerende spraakwending tot god, verklaarde hij tot zijnen eenigen erfgenaam den Heer verott, zijn' ouden vriend en opvolger in het opzigterschap van het Keizerlijk muntkabinet. Hij maakte ook het inkomen van twaalfduizend florijnen, welke hij in de bank geplaatst had, aan drie arme jongedochters van Weenen, die hetzelve jaarlijks zouden ontvangen. Bij het lezen van dit artikel, zag hij mij sterk aan, en zeide lagchende: ‘Hoor nu! heb ik u niet menigmaal gezegd, dat ik iets voor de lieve meisjes in mijn testament zou doen? Doch hiervan moet mijn BibiGa naar voetnoot(*) de eer hebben. Zij is het, die dit denkbeeld in mij heeft doen ontstaan.’ - Bij deze erfmakingen voegde hij er eene aan eene weduwe, ten wier huize hij zijn jaargeld na den dood des Barons de pfutschner ontvangen had; en nog twee andere, eene aan zijn' ouden knecht, en eene andere aan een door hem van de straat opgenomen kind. | |
[pagina 713]
| |
Ondanks de uitspraak der geneesheeren, ontrukte een gelukkige keer der kwale, en de zorgvuldige oppassing, welke de Keizerin-Koningin hem toeschikte, duval uit de kaken des doods: dan hij vond zich zeer verzwakt door het geweld der kwale, waarvan de oorzaak stand hield; eene volkomene herstelling was onmogelijk. Altoos vatte hij nieuwen moed, en riep de levendigheid zijner gesteltenisse te hulp, zoodat hij de pen weder opvatte en eenigen zijner vrienden ging zien. Men vleide zich, dat hij nog eene wijl zou leven; doch deze hoop werd welhaast verijdeld. Omtrent het einde van den herfst des volgenden jaars, weigerde de maag, die lang ongesteld geweest was, volstrekt alle spijsvertering; eene koorts greep hem aan, en, zijne krachten van dag tot dag afnemende, dacht hij op zijn zeer nabij zijnde levenseinde. De groote zwakheid verhinderde hem overeinde in het bedde te zitten; nogtans ontving hij, met genoegen, eenigen zijner geliefdste vrienden, welke hij, naar gewoonte, op eene gulle wijze onderhield. Ik bezocht hem, weinige dagen voór zijnen dood, en zag, dat hij een boek in de hand had. Ik vroeg hem, wat hij las. ‘Het dichtstuk van den Heer de st. lambert op de jaargetijden,’ zeide hij, en voegde er onmiddellijk nevens: ‘Gij zult u verwonderen, een stervend man met het lezen van dit werk bezig te vinden. Ik beken, dat een of ander godsdienstig boek beter aan iemand in mijn toestand zou voegen; maar, genoeg door smarte nedergedrukt, zou ik niet in staat zijn, om lezen, 't geen inspanning vordert, uit te houden: daarom laat ik het na. Daarenboven heb ik genoeg mijnen staat overwogen, en een onpartijdig overzigt genomen van de wijze, waarop ik mijn leven besteed heb, en bevonden, dat mijne oogmerken altoos regtmatig en billijk geweest zijn: en, wat onwillige dwalingen betreft, onvermijdelijk voor den zwakken mensch, ik weet, dat god | |
[pagina 714]
| |
dezelve zal vergeven, en berust, zonder vreeze, op zijne genade.’ - Deze volmaakte bedaardheid van geest, de gezellinne alleen van braafheid en deugd, bleef hem bij tot aan zijn' jongsten snik, dien hij gaf op den 3den van Slagtmaand des jaars 1775, in het een-en-tachtigste jaar zijns ouderdoms. Duval was van meer dan middelbare lengte; zijne gelaatstrekken waren geregeld, en teekenden zijn vrij en rustig karakter. Zijne oogen waren vol vuurs; zijn voorhoofd, diep gefronsd boven de wenkbraauwen, zette aan zijn voorkomen iets strengs bij, 't welk op het eerste gezigt mogt bedriegen, doch onder het spreken verzacht werd door de helderheid van zijne stem, die, met zachte wendingen, teffens de aandoenlijkheid en zachtheid van zijn hart te verstaan gaf. Zijn gang was lomp, en hij bewoog zijne voeten volmaakt als een landman. Nimmer had hij zich toegelegd op die vlugge en bevallige houding, welke de natuur te hulpe komt, en een voorkomen doet aannemen, hetwelk te dikwijls de plaats van wezenlijke verdiensten bekleedt. Gehecht aan zijne landelijke zeden, zorgde hij geheel niet voor uitwendig fraai voorkomen. 's Mans geheele kleeding kwam overeen met dezen smaak voor het eenvoudige. Een ronde, niet net opgemaakte pruik, een donkerbruin kleed, gemeen linnengoed, zwarte wollen kousen, vrij dikke schoenen met ijzeren gespen, was zijne kleeding het geheele jaar. Van zijne vroegste jeugd af gewend zich naar de regelen van het volstrekt noodige te gedragen, versmaadde hij alles, wat naar het volgen der mode zweemde. Nooit maakte hij eenige verandering. Zijn kleed had steeds dezelfde gedaante en kleur. Zijn huisraad was even eenvoudig; in niets was eenig blijk van weelde of gemak te bespeuren. Zijn bedde was onachtzaam opgemaakt; zijne stoelen waren met matte zittingen; eenig oud aardewerk stond op planken, zoo ook zijn verder huisraad, 't geen weinig te beduiden had; linnen gordijnen bedekten zijne boeken. | |
[pagina 715]
| |
Eén knecht, grijs in zijnen dienst geworden, paste hem op. Dan, er was veeleer eene wederzijdsche dienstbetooning, dan het verschil tusschen heer en knecht, te bespeuren. Niet in staat om te bevelen, of iets met gezag van zijnen medemensch te vorderen, waren zijne bevelen minzame aanmaningen, en weinig in getal. Hij schiep vermaak in zichzelven te helpen, en vorderde geene hulp, dan in gevallen van de hoogste noodzakelijkheid. Gewoon 's nachts alleen te zijn, zond hij zijn' knecht 's avonds naar diens vrouw. Hij maakte zijn eigen avondeten gereed. Hij vond den meesten smaak in dien eigen toebereiden maaltijd, en zoo met een enkel vriend te eten. Dikwijls heb ik hem, te dier gelegenheid, hooren zeggen, dat niets hem zijne jeugd zoo krachtdadig voor den geest opriep, en hem zijn' verlaten staat zoo levendig herinnerde, als wanneer hij dus zijne eigene behoeften bezorgde. Duval was gewoon vroeg naar bed te gaan en vroeg 's morgens op te staan. Deze gewoonte, gelijk aan die zijns herderlijken levens, gaf hem veel tijds te zijner beschikkinge: dezen besteedde hij naarstig in het uitbreiden zijner kundigheden: de gewijde en ongewijde geschiedenis, de natuurlijke historie, de zedelijke wijsgeerte, en de oudheden, maakten de hoofdvoorwerpen zijner bevlijtiginge uit. Zijne boekerij, schoon niet uitgestrekt, bestond in de uitgezochtste werken: hij hield er geene, dan die hij gebruikte. - Niemand dorstte ooit sterker naar kennis. Eene vlugge en vaardige bevatting, gepaard met een vast geheugen, maakte hem de opzameling van kundigheden gemakkelijk. Deels, zeker, was hij waarschijnlijk die krachtvolle begaafdheden verschuldigd aan de hindernissen, waarmede hij in den aanvange zoo zeer te worstelen had. Genoodzaakt zichzelven eenen weg te banen door de duisternissen der onkunde, en niet in staat om te wandelen, moest hij, als 't ware, kruipen; en hierdoor gewende zijn geest tot het doen der krachtdadigste pogingen: dit maakte denzelven werk- | |
[pagina 716]
| |
zaam, doordringend en vast. Hij kreeg de gewoonte, om met orde te werk te gaan in zijne naspeuringen der waarheid, om klare en onderscheidende denkbeelden van elk ding te vormen, dezelve zamen te voegen, en eindelijk tot vaste grondbeginselen te brengen. Niet verslaafd aan zijne eens gevormde begrippen, luisterde hij gaarne naar de redenen, die anderen voor een verschillend gevoelen bijbragten, en hield zich alleen onwrikbaar vast aan zoodanige waarheden, welke hem, na veelvuldig onderzoek, onomstootelijk voorkwamen. Die edele onpartijdigheid en overweging van waar- en valschheid was bij duval het gevolg van dat vast en rustig karakter, 't welk hij betoonde in de wijsgeerte, en bovenal hem geleidde in het belangrijk stuk van den godsdienst. Het valt zeer ligt te begrijpen, dat een man, die, van zijne vroegste jeugd af, in het veld de uitgestrektheid des hemels beschouwde, en van die beschouwing opklom tot het Opperwezen, 't welk het heelal gemaakt heeft en bestuurt, van dat wezen de verhevenste begrippen vormde. In dezer voege van de eerste en zuiverste beginselen der natuurlijke godgeleerdheid uitgaande, erkende hij in de openbaringen niets, dan 't geen daarmede zamenstemde. Alle zijne godsdienstverrigtingen waren volgens zijn eigen voorschrift. Een geslagen vijand van geestdrijverij en bijgeloof, bepaalde hij het wezenlijke van de pligten eens goeden Christens tot liefde en die onderlinge verdraagzaamheid, welke de eene mensch aan den anderen moet betoonen. De eenvoudigheid van de vroegste Christenkerk maakte dikwijls de stoffe zijns gespreks en van zijn bejammeren over dit verval uit. Hij was gewoon te zeggen: ‘De Christenen, ten tijde der Apostelen, waren vreemdelingen in het twisten; maar kenden, wat het was, god en de naasten lief te hebben!’ Tot deze grondwet bragt hij den waren geest van den godsdienst. Vandaar wilde hij, dat de kerk verschil van begrippen zou gehengen, en dat dit verschil geene aanleiding zou geven tot scheuring of partijschap. De zoo- | |
[pagina 717]
| |
genaamde regtzinnigheid, de moeder van onverdraagzaamheid en vervolging, had, zijns achtens, den menschdomme meer ramps gebrouwen, dan alle hunne wanbegrippen te zamen genomen. Deze zouden, naar zijn oordeel, nooit zoo vele verwoestingen aangerigt, noch zich zoo wijd en verre uitgebreid hebben, had men ze niet steeds zoeken tegen te gaan, en ten koste van de vrijheid des gewetens; eene magt, welke het niemand vrijstaat over een' ander' uit te oefenen. Ten hoogste wraakte hij, ingevolge hiervan, de gewelddadigheden en bloedtooneelen, waarvan de geschiedenis van Europa zoo vol is. Hij stortte de vurigste wenschen uit voor de verlichte wijsgeerte, welker voortgang, zijns oordeels, alleen het menschdom kon genezen van die droeve afwijking en dat dolle moorden der menschen, wegens derzelver eeuwige behoudenis. - Zulke grondregels spreiden de uitmuntendheid en goedheid van duval's karakter ten toone. Duval, een kweekeling der nature, werd nooit door het zedenbederf aangetast; eene kwaal, te midden der maatschappije zoo bezwaarlijk te ontwijken. In zijne hermitage, te midden der hermiten en van zijne boeken, levende, liet hij zich nooit ter zijde aftrekken door den vloed van kwade voorbeelden; hij bewaarde die schuldeloosheid van harte, welke meestal, in eene gemengde verkeering, verloren gaat. Binnen den engen kring zijner behoeften, en bevrijd van verveling, door de bezigheden, welke hij zichzelven verschafte, kwamen geene van di gevaarvolle indrukken, welke de weelde en de bedorvenheid der steden in menigte doen geboren worden, zijne zinnen of verbeelding bestormen. En, toen hij eindelijk, twee-en-twintig jaren bereikt hebbende, die afgezonderde woonplaats verliet, was hebbelijkheid reeds der rede te hulp gekomen, en hij was op geene verandering in zijne eens aangevangene levenswijze bedacht, of daarvoor bevreesd. Zoo wijs als gematigd in alle zijne begeerten, zocht hij werk en uitspanning. Spaarzaam was hij op zijnen tijd; hij zocht weinig kennissen, en vermijdde, te mid- | |
[pagina 718]
| |
den van de woelingen eens grooten hofs, den omgang met de grooten; hij beoefende, zonder gemaaktheid, de deugden, niet dikwijls gevonden bij, en veel min gevorderd van de zoodanigen, die in soortgelijke omstandigheden als de zijne leefden. Spaarzaam, eenvoudig en zedig, versmaadde hij de dwaasheden der menschen, en alle die schitterende beuzelingen, welke een zoo belangrijk voorkomen bij de meesten hebben. Een geslagen vijand der weelde, en zich bepalende tot het volstrekt noodzakelijke, was hij zeker van overvloed. Steeds was hij bezig met de ongelukkigen te vertroosten: want de harde beproevingen, welke hij in zijne jeugd had ondergaan, wel verre van zijn hart te verharden, maakten hem gevoeliger voor de rampen van anderen. Het was, derhalve, hem een dienst doen, wanneer men hem gelegenheid verschafte om aan waardige voorwerpen weldadigheid te betoonen. Zonder hier verder te gewagen van de edelmoedige wijze, op welke hij met de hermiten van St. Anna te werk ging, is het genoeg hier aan te merken, dat ongeluk een genoegzame eisch was om zijne deelneming op te wekken, zelfs in zoo verre, dat het hem ter gunstbetooning bewoog aan lieden, die het tegenbeeld van hem mogten genoemd worden. - Vond hij zich in de voorwerpen van zijn gunstbetoon bedrogen, hij troostte zich met de bedenking, dat het beter ware tien keeren op die wijze mis te tasten, dan éénmaal de gelegenheid om waarlijk goed te doen te laten voorbijgaan. Ondanks zijne loffelijke bedrijven en mededeelzaamheid, die hij met geen schaarsche hand bewees, stelde het goed beheer zijner inkomsten hem in staat om iets over te houden. Verbazend is het, dat hij, met een inkomen van omtrent tweeduizend florijnen, bij zijnen dood meer dan twintigduizend florijnen naliet, waarover hij op bovengemelde wijze beschikte, welke zijn hart eere aandeed. Als menschenvriend was hij zeer gehecht aan allen, die menschengeluk bevorderden; met diepe verachting zag | |
[pagina 719]
| |
hij allen aan, die de goede orde en het geluk der maarschappije verstoorden. Laster en vleijerij waren, onder de heerschende gebreken, die, welke hij het meest verfoeide; en hij betoonde, zoo veel in zijn vermogen was, steeds zijn' afkeer en gevoeligheid wegens die twee geesels der zamenlevinge. Een hoveling had, ten nadeele van een' ander', een valsch verslag bij de Keizerin-Koningin uitgebragt; hij bestrafte hem deswege in een' scherpgeschreven brief, waarvan het slot was: ‘Gij ziet, Mijnheer, uit alles, wat ik geschreven heb, dat ik niet de onderdanigste, maar de opregtste van uwe dienaren ben.’ Indien duval een' afkeer had van vleijerij, wilde hij echter niet, dat eene regtmatige erkentenisse aan ware verdiensten zou onthouden worden. Hij-zelf was daarvoor niet ongevoelig: dan nimmer week hij af van die zedigheid, en dat edel vertrouwen op zijne eigene sterkte, welke hem tot zoo hoog een' trap van volmaaktheid opvoerden. De opregtheid en braafheid in zijne handelingen werd niet zelden met dubbelhartigheid en bedrog beloond: dit deed hem eene, anders hem niet eigene, omzigtigheid aannemen. Het was hem hebbelijk eigen geworden, zorgvuldig onderzoek te doen naar de personen, met welken hij iets aanving; doch, eenmaal vertrouwen op hen gesteld hebbende, was hij in zijne genegenheid en vriendschap onveranderlijk. Met de daad, om alles binnen den omtrek van weinige woorden te besluiten, zonder vergrooting mag gezegd worden, dat duval een was van die zeldzame menschen, die bij een juist verstand, bij een redevermogen door oefening versterkt, bij diepe en uitgebreide geleerdheid, gevoelens en deugden voegde, welke hem dierbaar behooren te maken bij het menschdom, aan 't welk het misschien alleen haperde, dat hij zich te veel bepaalde tot de eenzaamheid zijns boekvertreks, om meer af te doen en meer invloeds te hebben op de geluksbevordering zijner medemenschen. |
|