| |
| |
| |
Mengelwerk.
Leerrede van F.A. Krummacher, ter voorbereiding van het Kersfeest.
Wanneer wij weder bijeenkomen, dan vieren wij het heilige Kersfeest. Ik kan het op uw gelaat lezen, dat gij u daarover verheugt. Verheugt u vrijelijk; want het is eene vreugde in den Heere. Ik verheug mij met u. En, alhoewel ik het reeds bijna vijftig jaren met u gevierd heb, zoo is het mij echter telkens zoo nieuw en vrolijk, alsof ik het voor de eerste maal vierde. ô, Mijne geliefde Vrienden, wat is het schoon, dat wij zulke vreugdefeesten hebben, op welke wij gemeenschappelijk vergaderen, en levendig ondervinden, dat wij allen broeders en zusters, allen kinderen van éénen Vader zijn! ô, Hoe goed en liefelijk is 't, dat broeders eendrachtig zamenwonen! Als de kostelijke balsem, die van Aärons hoofd nedervloeit op zijne kleederen, - als de dauw, die van Hermon afvloeit op de bergen van Sion. Want aldaar gebiedt de Heer zegen en leven altoos en eeuwiglijk.
God zij geloofd en gedankt, dat wij zulke feesten hebben, op welke wij het stof der aarde afschudden, met gezalfde vrolijke hoofden ons oprigten, en naar den hemel staren. - En is het niet, alsof zelfs de natuur met ons feestvierde? Als de adem des Heeren de aarde verjongt, als de lente in het land terugkeert, en de natuur uit haren winterslaap ontwaakt, dan vieren wij het feest des Verrezenen, en het op nieuw groeijende duizendvoudige leven der schepping viert het met ons. Als boomen en kruiden in bloei staan, en overal schoonheid en liefelijke geuren ons de bevruchtende kracht der stille schepping verkondigen en
| |
| |
haren zegen beloven, dan is het het heilige Pinkster feest, het feest van den Heiligen Geest - van licht en waarheid. En welhaast vieren wij nu den oorsprong van dat goddelijk licht, den gewijden nacht, in welken de Heiland geboren werd. Dezen vieren wij in het duistere jaargetijde, waarin de nacht over den dag heerscht, en waarin wij naar het aangename licht verlangen. Heden hebben wij den kortsten dag des geheelen jaars; maar wij hebben met denzelven ook de hoop, dat voortaan met elken dag de duisternis minder worden zal. Het is, alsof de natuur door de duisternis de gaaf van het licht voor ons wilde verhoogen. Ons heilig Kersfeest valt in in het begin van het nieuwe licht. Het is een vriendelijk feest van het morgenrood en van het liefelijk licht. Daarom mogen wij wel blijde zijn, wanneer wij van het Kersfeest hooren, en elkander tot eene vrolijke viering opwekken.
Dit was het waarachtige licht, hetwelk verlicht een iegelijk mensche komende in de wereld.
evang. van joannes, I:9.
De H. Apostel, die deze woorden sprak, moet geen gewoon man zijn geweest. Het kwam mij somwijlen in heilige oogenblikken voor, alsof ik hem voor mij zag staan. Hij verscheen mij dan, - hoe zal ik het uitdrukken? - als een aanbrekende meimorgen. Op zijn aangezigt kracht en liefde. - Eens weigerde een dorp in Samarië, den Meester te ontvangen. Toen wilde Joannes, dat vuur van den hemel vallen en dat dorp verteren zou. Ook in dezen zijnen blinden ijver bevalt hij mij. Kracht en liefde waren in zijne schoone ziel nog niet vereenigd, maar weldra vloeiden zij in elkander. Toen werd hij de jongeling, dien de Meester lief had, de Jonathan des Zoons van David. Toen rustte hij aan den boezem zijnes goddelijken Meesters, en stond onder zijn kruis, en hoorde uit den mond van
| |
| |
den stervenden deze broederlijke woorden: Zie, dat is uwe Moeder! - Deze man nu schreef ook een Evangelie van Jezus Christus. Ook hier verschijnt hij als dezelfde bijzondere man vol vuur en liefde. Deze goddelijke vlam brandt helder op in zijne borst, zoodra hij aanvangt te schrijven. Hij kan niet terstond beginnen met het rustig en stil verhaal. Hij weet niet, hoe hij beginnen zal. Hemel en aarde verdwijnen voor hem, bij het staren op den geliefden Heiligen, van welken hij zou spreken. Zijne geschiedenis verzet zich tegen hem. Zij wil een lofzang worden. Hij moet zichzelven bedwingen. Hij zal van Jezus verhalen. Hij zoekt in de geschiedenis van den vorigen tijd, maar vindt niet, waarmede hij zijne geschiedenis kan vergelijken. Niets, dan de schepping der wereld, waarmede de heilige geschiedverhalen beginnen. Zoo begint hij dan ook: In den beginne.... ‘In den beginne was het woord.’ De heerlijkste, de onwaardeerbaarste woorden, die de mensch vermag uit te spreken, zweven hem voor den geest: God, het Woord, het Leven, het Licht! Hij neemt ze, om het hoogste en heerlijkste uit te drukken, dat in zijne ziel en in zijne liefde leeft en zweeft. En zoo kampt hij met zijne gewaarwordingen en met de menschelijke spraak. De geschiedenis kampt met den lofzang, tot dat de eerste allengskens overwint, en Joannes, de verkondiger en getuige, te voorschijn treedt met meer andere jongeren, en eindelijk ook Jezus in zijne goddelijke en menschelijke gedaante. Ach, mijne Geliefden, stond Joannes hier in mijne plaatse, en zat ik met ulieden onder den leerstoel! Konde ik u het geheele Evangelie voorlezen, en wij het dan met die gewaarwording aanhooren, waarmede het geschreven werd! Maar ik kan u slechts woorden geven. Zoo willen wij dan het woordje licht nemen, en daarover, op onze menschelijke wijze, in eenvoudigheid des harte, iets zeggen, om ons tot de verschijning des Heilands, als een
licht, voor te bereiden.
| |
| |
Mij dunkt het woord licht klinkt reeds liefelijk, gelijk het woord donkerheid een somberen klank heeft. ‘Daar zij licht, en daar was licht.’ Het is het eerste, dat God, bij de schepping der zinnelijke wereld, voortbragt. Het is ook het fijnste en edelste, dat de zinnenwereld heeft; ja zonder hetzelve kon de gansche zinnenwereld zijn noch bestaan. Het licht was de eersteling des scheppenden Vaders; alzoo is het ook het edelste, het zuiverste van alle geschapene dingen. Daarom heet ook het kleed Gods licht; ja Joannes noemt God zelf een licht. - Al wat goed is, is helder en licht; al wat boos is, donker en duister. Daarom koos Joannes met regt het liefelijke, het vrolijke licht tot eene gelijkenis en beeld van de vrolijke en heerlijke verschijning van Jezus Christus op aarde. Let eens op hetgene ik u daarover wil mededeelen.
‘Het woord,’ zegt onze Apostel, ‘het woord, dat bij God, ja dat God was, werd mensch en woonde onder ons, en wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid.’ Dit onbegrijpelijk hooge en verhevene der verschijning en openbaring van God in Jezus Christus, hoe konde het waardiger en heerlijker aangeduid worden, dan door de vergelijking met het licht? Geliefde Vrienden, laat ons, in ootmoed, der waarheid de eere geven, en van harte bekennen, dat wij eigenlijk niets weten; dat wij zelfs dát niet verstaan en kennen, wat wij dagelijks met onze oogen voor ons zien. Ik wil u op uwe velden voeren, mijne lieve landlieden, wat geschiedt daar? Gij legt het zaadkoren in de aarde, en begeeft u van daar. Het doode korentje begint te leven, werpt het bekleedsel af, en komt met een roodachtig puntje te voorschijn. Spoedig daarop brengt het de groene blaadjes, uit de blaadjes den halm, en aan den halm de volle aren voort. Wie van u kan mij zeggen, hoe dit geschiede, en hoe het vergaande tarwenkoren nieuw leven en eene nieuwe wereld van korens voortbrengt?
| |
| |
Komt in uwe hoven! Ziet, een doornstruik brengt de schoonste roos te voorschijn. Wie van u kan mij zeggen, hoe die struik ontvangt en in staat is te geven hetgene hij toch niet heeft? Ja zeker, wij begrijpen naauwelijks een vonkje van het verborgen, stille werken en scheppen des Vaders, van wien alle goede en volkomene gaven afdalen.
Boven alles komt mij het licht als iets wonderbaars en zonderlings voor; waarom ook de H. Schrift zoo zeer op hetzelve roemt. Elken morgen wordt het voor ons op nieuw geboren uit het morgenrood. Dan stroomt het om ons als eene zee, en elk wezen leeft en zweeft in deszelfs vriendelijke golven. ‘Maar wie kan de plaatse noemen, daar het verblijft? Wie kan deszelfs grenzen bepalen, en het pad naar deszelfs woning bemerken?’ Wie is er bij tegenwoordig geweest, toen de Schepper daarmede de zon als met een gewaad omhulde, en de maan en de sterren daarmede bekleedde? Wie kan verhalen, hoe het oog het licht inzuigt, en de geest door deszelfs stralen gewaar wordt, wat buiten hem voorvalt? Indien aldus reeds de uiterlijke zigtbare dingen voor ons bedekt en met geheimenissen omhuld zijn, hoe zal het dan zijn met datgene, dat veel hooger en ondoorgrondelijker is dan al het zigtbare, - met het onzigtbare goddelijke! Ziet maar zelven in uw eigen binnenste. Zegt mij, welk is het inwendige licht, dat den mensch verlicht? Wat is de geest, die in u denkt, gevoelt en wil? die in één oogenblik, als op de vleugelen van het morgenrood, van de aarde ten hemel, en van den hemel ter aarde zweeft? Welke is de band, die den geest en het ligchaam, deze tegenovergestelde, zich onderling wederstrevende medgezellen, zoo onafscheidbaar met elkander verbindt? Wie heeft het geweten in uzelven tot regter gesteld? Welke is de gedaante van dezen strengen regter? en waar staat zijn zetel in het binnenste heiligdom van dezen tempel? - Ook dit alles zijn lichtstralen in den mensch; en daarom zijn wij van goddelijk
| |
| |
geslacht. Maar het licht zelve is voor ons onbegrijpelijk; ja, het is onzigtbaar. Wij zien immers niet het licht zelve; maar bij het licht en door het licht zien wij. Hoe willen wij dan Hem, den eeuwigen oorsprong des lichts, en het licht dat van den Vader uitging en onder ons woonde, hoe willen wij het kennen bij de schemering van ons verstand? Moet niet het kleinere licht door het grootere overschenen worden en verdwijnen? Laat ons dan ootmoedig zijn! De ootmoed brengt ons tot gelooven; en het geloof is ook hier reeds een aanschouwen, een wandelen in het licht.
Niet alleen het onbegrijpelijke en geheimzinnige in de verschijning van 's werelds Heiland geeft Joannes met deze gelijkenis en uitdrukking te kennen. Het licht is de band tusschen hemel en aarde. Als de aarde nog woest en ledig was, en duisternis overde diepte zweefde, kwam het licht het eerst tot haar neder en omarmde haar. Toen werd de aarde een kind des hemels, en werd opgenomen in de hemelsche reijen, en verheugde zich met de morgensterren. Licht is de overgang van de ligchaamstot de geesten-wereld. Het is een goddelijke stroom, die door alle hemelen en door geheel het geschapene vloeit. God zelf wordt de vader des lichts genoemd. Hij woont in hetzelve. Zijn kleed is licht. Omscheen niet de helderheid des Heeren de herders in het veld, toen de Heiland geboren werd? Blonk niet zijn kleed, in het heilige oogenblik der verheerlijking, van bovenaardsch licht? Straalde niet het graf van den Verrezenen? Ja, het geloof aan God is als een schitterende licht stroom, die in onze ziele valt, en langs welken de geest, als langs eene ladder van Jakob, ten hemel op en neder stijgt! De goddelijke liefde, wat is zij anders, dan een oog der ziele, dat uit den oorsprong des lichts, als eene zon, de stralen in zich verzamelt, en dezelve wederom uitgiet? Is niet de hoop gelijk aan dien stroom van licht, die op Stephanus nederstraalde en hem den hemel opende, toen de woede van hen, voor welken hij bad, zijn hoofd
| |
| |
vaneen deed splijten? - Dus is het licht een waardig beeld, eene gelijkenis van al wat goddelijk is. Hoe veel te meer mag dan de verschijning van Hem een licht genoemd worden, die van den hemel op aarde kwam, om, als middelaar tusschen God en de menschen, de aarde met den hemel op het naauwste te verzoenen en te vereenigen; - Hij, die, als het afschijnsel van God, deszelfs heerlijkheid en liefde, deszelfs heiligheid en goedheid, in eene menschelijke gestalte en op eene menschelijke wijze, vertoonde, en van zichzelven zeggen kon: ‘Ik en de Vader zijn één!’
Het licht verdrijft de duisternis. Zoo ook de verschijning van den Heiland der wereld het donkere der toenmalige tijden. Duisternis bedekte het aardrijk en donkerheid de volken. De menschheid bestond, vóór de verschijning van Jezus Chrïstus, uit twee deelen; uit zulken, namelijk, die God had uitverkoren, om het hoogste kleinood van den mensch, het geloof aan eenen levenden God en zijne openbaringen, te bewaren, en daardoor het zout der aarde te worden, het Israëlitische volk; en uit zulken, welken God hunne eigene paden had laten bewandelen, de Heidensche wereld. Beide deelen waren door vijandschap van elkander gescheiden, en beide deelen bevonden zich in het duister. Bij het eerste volk was eene, hetzelve bijzonder eigene, vermenging van licht en schaduw. Er vloeiden tot hen stralen genoeg uit de oude openbaringen, en bovenal uit de heerlijke lessen der profeten; maar de geest, die dat licht moest opvangen, was vervlogen. De voorschriften van de wet der plegtigheden, welke ten oogmerk had het kleinood van het hoogere geloof te bewaren, hield het volk voor dat kleinood zelve. De plegtigheden hield men voor godsvereering, het ligchaam voor den geest. Op zulk eene wijze kon het licht niet door de beletselen heendringen. Het volk zat in donkerheid en schaduw. Slechts eenigen, de edelen des volks, stonden in de schemering. Zij zagen, dat er ééns een helder licht zou opgaan, en verwachtten den
| |
| |
dag des Heeren. Het woord van den heiligen ziener had ook in hen den heiligen geest, den geest der voorspelling, ontvonkt. Zulk een waar Israëliet was de grijze Simeon. Hij verlangde, den dag des Heeren, het licht der wereld, te aanschouwen. En, het werd hem toegestaan.
Het andere deel der menschheid, de Heidensche wereld, had de openbaringen van God verloren, en was zijne eigene wegen gewandeld; en deze hadden hen in diepe duisternis gevoerd. Afgoderij en derzelver onafscheidbare gezellinnen, leugen, bijgeloof, ongeloof en zedeloosheid, hadden het hoogste toppunt bereikt. Maar er waren ook edelen onder hen, in welken het licht met de duisternis kampte. En in dezen verwekte het donkere, dat over hen verspreid lag, verlangen naar het licht; en ook voor hen brak, in de verschijning van den Heiland der wereld, het morgenrood aan.
Zoo scheurde op Sion het voorhangsel, hetgeen den Eeuwigen moest verbergen. De lichtbenemende beletselen van de uiterlijke wet en van den dienst der plegtigheden vervielen. Het licht der waarheid werd vrij, en maakte de menschen vrij. Ongeloof en bijgeloof verdwenen. De vereering van God in geest en waarheid begon. De edele menschheid was niet meer in Joden- en Heidendom verdeeld. Één licht vereenigde hen tot ééne kudde, tot één geloof, tot ééne hoop, tot dezelfde liefde; gelijk, bij het doorbreken des dageraads, zich alle menschen in één licht en leven verheugen. Er werd niet meer gesproken van één afgezonderd volk van God; maar van een koningrijk van God, den hemelschen Vader, opgerigt door den Zoon, verlicht door den Heiligen Geest, hetgeen voor alle volken der wereld openstaat. De edelste gemoederen van alle volken waren gewonnen voor het hemelsche rijk des lichts, en voor het verbond Gods.
Zacht en aangenaam was de werking en voortplanting van dit geestelijke licht. Want, op eene gewelddadige wijze te werken, strijdt tegen de geaardheid des lichts.
| |
| |
Het verdelgt niet; het geeft leven: maar zelfs ook de magt der helle kan het licht niet verdelgen. Uit het oosten heeft het zich uitgebreid tot ons, en tot de zonen van het noorden en westen. Ontelbaar zijn deszelfs zegeningen en uitwerkselen. Maar deze staan nog niet opgeteekend in de geschiedenissen der menschen; even weinig als de uitwerkselen en de zegeningen van het licht der zonne in de boeken der natuurkundigen kunnen blootgelegd worden. Want het wandelt in eenvoudigheid en ootmoed. Zoo bestaat ook de kracht van het Evangelie in eenvoudigheid.
Doch niet alleen verdrijft het licht de duisternis; maar ook verlicht, verheft, verheugt het den mensch. Wie uwer weet niet, hoe de aanbrekende dag, de opgaande zon, het ligchaam en den geest met bijzondere gewaarwordingen doorstroomt? Wanneer men vóór het krieken van den dag is uitgegaan, en het nu allengskens begint te schemeren, en het gebergte en het bosch en de velden te voorschijn komen, en weldra de dageraad alles met een' purpergloed bekleedt, en de zon opgaat; is het dan niet in onzen boezem, alsof de wereld, en ook de mensch, van nieuws geschapen ware? Is het niet, alsof men vleugelen kreeg, en van de aarde opwaarts moest? - Zulk een verheven en vervrolijkend licht is ook de verschijning van den Heiland der wereld.
Door de zending van den Zoon van God treedt de geheele menschheid in hare helderste klaarheid te voorschijn, gelijk onze akkers en bergen in den glans van het hemelsche licht des dageraads en der opgaande zonne verhelderd verschijnen. Hij daalde van den hemel neder, Hij, de onuitsprekelijke, en woonde onder ons, en wandelde onder ons in menschelijke gestalte en gebaren, zag met menschelijke oogen, sprak met menschelijke lippen .... Vrienden! broeders! zusters! van waar zal ik woorden ontleenen? Ziet Hem, den heiligen, den onuitsprekelijken, het afschijnsel Gods, aan ons hoofd. Verheugt u en juicht! Wij zijn van goddelijk geslacht, kin- | |
| |
deren des lichts, kinderen der eeuwige liefde, des eeuwigen Vaders, broeders en zusters des goddelijken Zoons, tempelen des Heiligen Geests.
En wanneer deze stroom van hemelsch licht onze harten vervult, dan is geboren worden, het burgerregt van het hemelsch koningrijk ontvangen. Leven, voor de oogen des Vaders naar onze eeuwige woning wandelen. Lijden, het aardsche bloesemstof afwerpen, opdat de hemelsche vrucht in ons tot rijpheid kome. Sterven, het verwelkelijke afleggen, opdat het onverwelkelijke toeneme. Zoo wordt, in dit rijk des lichts, alles, wat licht is in den mensch, verhoogt en nader gebragt aan den oorsprong des lichts. Wij zijn kinderen des lichts. Wij noemen Hem, die hemel en aarde vervult, niet meer alleen den Heer der Heerscharen, maar den lieven Vader. Wij bevatten Hem niet door schoolsche spitsvindigheid en aardsche wijsheid, maar door kinderlijk geloof. Gelijk in het hart van een kind, zoo woont ook in onze harten een zachte straal, die ons beveelt, Hem Abba Vader te noemen. En dit geloof verwekt dan de liefde. In het rijk des lichts wordt van geen wet gesproken; maar, gelijk een boom in den zonneschijn van zelve zijne groene kruin omhoog heft en bloesem en vrucht voortbrengt, zoo brengt ook de zoon des lichts, het kind van het goddelijk Vader-rijk, in stillen ootmoed en vreugde, het geloof en de liefde voort.
Welaan, lieve kinderen! naardien wij dan het licht hebben, zoo laat ons ook in het licht wandelen, als kinderen des lichts, en niet der duisternis. Zoo laat dan eens ieders aangezigt blinken van vreugde, dat wij des lichts deelachtig zijn geworden. Het vrolijke schijnsel, hetwelk ons in onze harten gegeven is, moet ook uit onze oogen, van onze lippen stralen, in liefde, zachtmoedigheid en vriendelijkheid. - Weldra zullen wij het aanvallige kind in zijne kribbe zien liggen. Wie het licht niet lief heeft, en in wiens hart nog duisternis en donkerheid woont, die kan zich over dat kind niet verheu- | |
| |
gen. Dan hij, die ongeregtigheid werkt, haat het licht, en komt niet tot hetzelve. Maak Gij het daarom, ô lieve hemelsche Vader! regt helder in onze harten. Verban elke schaduw, die het zachte licht van uwen geest in ons verduistert. Maak, dat wij zijn mogen als de groenende boomen, die zich over het licht verheugen, en met opgerigten hoofde de bloeijende takken uitstrekken, en liefelijke geuren om zich verspreiden, en vele vruchten in stilte voortbrengen. Maak, dat wij zijn mogen als de onschuldige kinderen, in wier harten het zoo klaar en stil is, en die het licht liefhebben. ô! Geef ons het kinderlijk geloof, hetgeen U vrolijk Abba noemt. Geef ons de vrolijke hoop, die de armen vertrouwelijk tot U omhoog heft, en in stille rust voor U wandelt. Geef ons de zoete liefde, welke ons altoos nader met U den Vader, en met den liefdevollen, dien Gij gezonden hebt, vereenigt. ô! Laat geloof, hoop en liefde onze harten verlichten, opdat ons dat feest, hetgeen wij weldra vieren, een feest van licht en vreugde zijn moge. Amen! |
|