Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 613]
| |
werk, een klein fragment van mijn dichtstuk: De Driften, hetwelk, thans ter perse zijnde, binnen kort bij den Heer Allart zal worden uitgegeven. Moeijelijk was het ondertusschen, uit zoodanig een uitvoerig dichtstuk, dat bijna geene andere verdeeling, dan de onderscheidene zangen, waarin het afgedeeld is, toelaat, eenige regelen te verkiezen. Ik bepaalde mij daarom tot de Episode, voorkomende in den derden, voorasgegaan door een gedeelte van den vierden zang, hetwelk te zamen gevoegd, zoo het mij voorkomt, een geheel kan opleveren. De invloed der driften, zoo op het ontwikkelen en verheffen van onze geestkrachten, als op het echt genot van dit leven, (hetwelk den inhoud dier beide zangen uitmaakt) maakte mij deze vereeniging gemakkelijker, dan ik mij dit in het eerst voorstelde. Met achting heb ik de eer mij te noemen,
Mijn Heer!
UEd. Dw. Dienaar
hendrik harmen klijn. Amsterdam, 14 Aug. 1812. Rijs op, verspreid uw kracht, gevoel van 's menschen waarde!
Schets hier, wat hoog genot die reine lust hem baarde!
Hoe zelss zijn zinlijkheid zijn' hoogren aanleg toont,
En d'adel van zijn geest bezielt, verheft en kroont.
Neen, geen verward besef, geen woest geweld der zinnen,
Geen lust, die komt en vlugt, doet blindlings hem beminnen:
Hij voelt de ontboeide kracht, die prikling der natuur,
Maar 't is gelouterd, rein en onuitdoofbaar vuur:
Dat vuur doorgloeit zijn hart, ontvlamt zijn geestkracht tevens,
En opent voor den mensch het hoogst genot des levens.
Aan haar, die zijn gemoed zoo rein, zoo hoog vergast,
Klemt hij zich onbeperkt en onverstoorbaar vast:
Ja hier, hier schept de liefde een hooger, eedler wereld,
Met ongestoord genot voor de eeuwigheid bepareld;
Door haar is 't, dat deze aarde als 't jeugdig bloembed lacht;
Zij hult het nedrig stulpje in koninklijke pracht;
De toekomst is gewenscht, wordt zalig voor hare oogen,
En de onbegrensbre hoop geeft vleuglen aan haar pogen.
| |
[pagina 614]
| |
De vrouw, die zij niet treft, niet met haar kracht bezielt,
Is 't bloembed, waar de kou' de bloesems heeft vernield.
Wee! wee den vuigen man, dien zij niet kan doorgloeijen;
Zijn adem is die wind, die alles doet verschroeijen;
Geen moeder heeft met vreugd hem onder 't hart getorscht,
Nooit laafde zij zijn' mond met wellust aan haar borst:
Maar zalig, zalig hij, die, door haar rein verrukken,
De schoonste levensbloem met stillen dank mag plukken!
't Ontwiklend meisje voelt een onbekend gemis:
Hoe! zegt haar 't glas niet reeds dat zij bevallig is?
De jongling voelt zijn bloed met dubbele aandrift snellen,
Maar tevens hart en borst in banden zamenknellen;
Hij nadert, maar met vrees voor 't missen van zijn doel....
Het meisje weigert, vlugt, maar met verkropt gevoel;
En in dien zaalgen strijd, dat wenschen, weigren, haken,
Mag reeds het schuldloos hart het heil der liefde smaken.
Ja, Vader van 't heelal! wat heil ge ook nederstort,
't Is door de vrouw alleen, dat de aarde een Eden wordt.
Die houding, dat gevoel, die onbeschrijfbre trekken,
Die mond, dat oog, die borst, dat streelend half bedekken,
Die teedre, zachte vreugd, met kieschheid in 't genot,
Dat moedig worstlen met de slagen van het lot:
Dat alles doet het hart van liefde en wellust blaken,
En reine levensvreugd in al haar volheid smaken:
De zachte vrouwehand wischt vaak ons 't angstzweet af,
En 't leven blijft genot, tot aan den rand van 't graf.
ô Kunne! ô schoone roos in 's werelds bloemengaarden!
Wee hem, die u miskent! - Ja, dubbel wee d'ontaarden,
Wiens ondoordringbre borst van hoogen lust niet zwelt,
Als gij, vol rein gevoel, hem aan uw' boezem knelt!
Gij, gij zijt voor ons hart, wat nooit een vriend kan worden:
't Is of een grootscher magt, een geest van hoogere orden,
Die in uw' teedren lach of zachte trekken speelt,
Ons nu verheft, dan buigt, hier slingert, ginds beveelt.
Daar zweeft gij vrolijk door dit vlugtig leven henen;
Gij komt, en 't woest gevoel der zorgen is verdwenen;
De worstelstrijd der deugd wordt aan uw zijde ligt,
En reine levensvreugd verbindt zich aan den pligt.
| |
[pagina 615]
| |
Nooit heeft hij 't biddende oog ten hemel opgezonden,
Voor wiens verstompt gevoel geen gade werd gevonden;
Hij kwijnt, als op een hei het enkle halmpje gras;
Hij kent geen dankbaarheid, die nimmer vader was.
Doet enkel blinde lust des jonglings boezem zwoegen?
Hoe! bloost het meisje slechts door drift naar wulpsch genoegen?
Neen, dat ontwaakt gevoel, dat in den boezem welt,
Waardoor het bloed met drift naar 't gloeijend voorhoofd snelt,
Dat geest en hart ontvlamt, van hoogren lust doet smachten,
Den weêrstand niet gevoelt, of moedig durft verachten,
Is van de onwrikbre liefde, en haar geheiligd vuur,
Het onbedrieglijkst merk, het zegel der natuur.
Ach! heeft dit kort bestaan, hoe nietig ook, ooit waarde,
Woont nog het waar geluk op deez' bezoedelde aarde,
't Is daar, waar zich het heil, de wellust van den echt,
Gelijk een bloemenband, om 't wislend leven vlecht.
Hier wijkt de ondraagbre last van onontwijkbre zorgen;
Hier wordt het leven schoon, gelijk een lentemorgen;
Hier maakt geduld of moed den last des lijdens ligt;
De eenstemmigheid volvoert, waar de enkle mensch voor zwicht;
De smart, die 't voorhoofd ploegt, verdubbelt hier 't genoegen;
De vreugd wordt zaligheid, na doorgeworsteld zwoegen;
En, altoos kalm en rein gelijk een heldre vliet,
Zijn liefde, pligt en deugd, het zaligend verschiet.
Hoe zwak is hier uw verw, hoe nietig zijt ge, ô talen!
Om de onuitdrukbre kracht der liefde ons af te malen!
ô Wellust, voor wiens heil geen deugd verachtend bloost,
Die gloeijende ons verbindt en hecht aan gade en kroost;
Gij, onbeschrijfbre zucht! ô leven van het leven!
Gij kunt den zwaksten mensch onbuigbre geestkracht geven.
Waar is hij, wiens gemoed van hoogre vreugd niet zwelt,
Als hij en gade en kroost aan hart en boezem knelt?
Hij kent geen ander heil; hij telt, hij ziet geen rampen.
Daag, onbedwingbaar lot! zijn geestdrift vreest geen kampen:
't Geldt hier het eenigst heil, dat hem aan 't leven bindt;
't Is alles, waar zijn hart nog vreugde en wellust vindt.
En nu de zwakke vrouw? wie kan de geestkracht denken,
Die gij, onwrikbre liefde! aan 't moederhart kunt schenken?
| |
[pagina 616]
| |
Haar kroost is haar 't heelal: 't is uit haar eigen bloed
Gevormd, geteeld, gekweekt, gelaafd, gedrenkt, gevoed.
't Is al haar zaligheid, dat dierbaar kroost te minnen.
Waar is 't verplettrend wee, dat zij niet kan verwinnen?
Wie is zij, die zichzelv' niet gaarn ten offer geeft?
't Is voor haar kroost alleen, dat zij bestaat en leeft.
Sicilies vlakte woelt, als de onbetembre golven;
't Wordt al in d'afgrond, die zijn nacht ontsluit, bedolven;
Messinaas grondzuil schudt; het hechtst, het sterkst arduin
Stort als het zwakste riet en wordt een stuivend puin;
De ontzetbre noodkteet giert langs de omgewoelde straten;
Vergeefs! 't zinkt alles weg, geen vlugten kan meer baten;
De vlijt van eeuwen wordt verbrijzeld, omgekeerd,
En in één' oogenblik tot nietige asch verteerd.
Schaars mogt het hier, ô liefde! uw kracht en moed gebeuren,
Zijn reeds bedwelmde prooi het open graf te ontscheuren:
Maar gij, Emilia! gij werdt den dood ontrukt,
En juichend hield uw gade u aan zijn hart gedrukt;
Hij zag geen puin, geen vlam, geen' afgrond, geen verdelgen;
't Gold hier zijn eenigst heil, 't gold hier zijn gade en telgen;
Hij rukte, schoon reeds 't graf zijn' schrikbren muil ontsloot,
En u en 't dierbaar kroost uit de armen van den dood.
Ge ontwaakt, en ziet uw' gade en dierbre telgen weder,
Weent, drukt hen aan uw hart, juicht, werpt u dankend neder,
En vliegt .... maar slaat uw oog verwilderd in het rond.
‘Mijn zuigling! (gilt gij) God!’ ... de schrik beklemt uw'mond;
Gij zoekt, gij vindt hem niet; de wanhoop geeft u krachtea;
De moederliesde alleen kan graf en dood verachten;
Vergeefs smeekt gade en kroost, en klemt u aan hun hart;
Gij scheurt u gillend los, het leven wordt hier smart;
Gij vliegt door puin en vlam langs de opgesparde kolken,
Schoon de ondoordringbre damp zich zamenpakt tot wolken
En de afgrond dondrend loeit; gij snelt en zoekt en vindt,
Reeds worstlend met de vlam, uw eenigst doel, uw kind....
Gij grijpt het, - alles schudt, - reeds drukt gij 't in uwe armen,
En dringt.... maar vindt geen spoor. ‘God! (roept gij) God! erbarmen!’...
't Is vruchtloos: de aarde scheurt, - 't stort al in d'afgrond neêr:
Nu klemt ge uw kind aan 't hart, bidt, zinkt, en zijt niet meer!
|
|