Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 594]
| |
[pagina 595]
| |
Zanggodin van het Karnaval had, dit jaar, dergelijk een mengelmoes ingeblazen. Zij had, wel is waar, geene Centaurussen en Tritons ter baan gebragt; doch dikmaals zag men in eene kales twee menschen voorbijrijden in zijden kleederen en eene dikke das, waarvan de eene een ezels- en de andere een kalkoenshoofd had, de eene een dichtstuk, de andere een muzijkpapier in de hand hield. Ik weet niet, of de zamenvoeging dezer dieren toevallig of voorbedacht was; doch zij konden beschouwd worden als een zinnebeeld, herinnerende, dat onkunde bijkans altijd met verwaandheid hand aan hand gaat. Alle standen verschenen op dit vrolijk tooneel, en werden er vertoond: de Advokaat las er zijne pleidooijen voor, de Prokureur dikteerde pleitstukken aan zijn' klerk, de Deurwaarder deed er regtsvorderingen, de Toovenaar zeide goed geluk, de Arts gaf zijne voorschriften, de Kwakzalver veilde zijne geneesmiddelen, de Kruidenverkooper verkocht zijne wondkruiden, de Apotheker bood zich ter klistering aan, of stampte in den vijzel. Men zag er bij elkander boeren uit Abruzzo, Frascati en het geheele veld van Rome, dolende Ridders, Sultans, Grieken, visschers, Napolitaansche matrozen, bedelaars, verlamden, blinden, den Scoparo met zijne bezems en risten knoflook belast, de Pifferari met hunne zakpijpen, veedrijvers met een geiten- of lamsvel bedekt, minnen met wassen poppen in de armen: velen dezer gemaskerden droegen opgebakerde katten en honden, die er aldus zeer kluchtig uitzagen. Eene Gouvernante hield eene pop aan den leiband; en dit lieve kind was de vrouw van eenen Facchino (pakdrager) van het Spaansche plein, eene soort van nagemaakt wanschepsel, zeventig jaren oud, hetwelk een vervaarlijken tandeloozen mond opendeed, om pasticcerie te bedelen. Onmogelijk kan ik het getal der eigenschappen bepalen, welke elk verzonnen had: deze droeg eene zeer groote brandende stoklantaarn, zoo als die, waarmede men 's avonds langs de straat gaat; anderen droogen parapluien zonder linnen en taf; eenigen | |
[pagina 596]
| |
hielden een ontzaggelijk grooten vergulden hertshoren in zegepraal omhoog; anderen droegen waaijers van zes voeten, waarop geschilderd stonden de wedloop der paarden, het krioel van het Karnaval, en andere onderwerpen, op de gelegenheid slaande. Niemand kan op de Corso te paard rijden; alle deze gemaskerden zaten op de stoepen, gingen te voet, reden rond in koetsen of kalessen, of vervulden zeer groote wagens: want alle de rijtuigen der stad zijn thans verhuurd en in beweging, en meer of min bezet met gemaskerde of niet gemaskerde lieden. Men zag er niet, als voorheen, mythologische en historische wagens, prachtig beladen met fabelgoden, met helden der geschiedenis en zinnebeeldige wezens; deze heerlijke pantomimen werden, om derzelver goeden smaak en rijkdom, somtijds waardig gekeurd, door bekwame meesters geteekend en in plaat gebragt te worden; en elk verkoos de rol, voor welke hij zich best berekend oordeelde. Doch deze schitterende maskeraden hebben altijd iet ongevalligs; de geest der Romeinen is tot guiterij en zelfs tot schimpen genegen, en dikmaals gebeurde het, dat Pasquin apollo zonder geest vond, venus zonder schoonheid, de Gratien zonder bevalligheden, en jupiter zonder majesteit. Bij wijlen veroorlofde hij zich nog onbescheidener aanmerkingen omtrent de kuischheid van diana en de wijsheid van minerva. Geen andere dan vulcaan was, naar de meening van dien onverbiddelijken bediller, behoorlijk afgebeeld; hij werd altijd gespaard. Dit jaar heeft men geene mythologische woordenboeken noodig gehad, noch de Iconologie van ripa, om de rol van elke personaadje te verstaan; geen rijtuig had een attribut, maar derzelver verscheidenheden en sieraden leverden eene aangename afwisseling op. Eenige kalessen waren keurlijk versierd met goud- of zilvergazen festonnen; de paarden waren getooid met tuigen met metalen platen, den kop met flodderende panassen overdekt, en klingelende bellen aan den hals. Onder andere viel | |
[pagina 597]
| |
mijn oog op eene kales, zoo wel als de paarden, aardig behangen met rozekransen, en opgevuld met maskers in zwarte domino's; vele wagens waren bedekt met laurier-, of met groote citroen- of oranjetakken, natuurlijk met zeer groote vruchten beladen. Eenige kalessen (carrattelles) vertoonden de kluchtigste verzameling: dikmaals zijn de eigenaars alleen ongemaskerd, en de knechts hebben verlof zich te vermommen; gemeenlijk is de koetsier in vrouwengewaad; zijn onbeschoft voorkomen verwekt gelach; welhaast ontmoet die koetsier vrienden, welke hij bij zich doet opzitten. Het zelfde voorregt genieten, op dezen dag, de lakkeijen; elk vermaakt er zich mede, dat zijn rijtuig vol volk is. Ligt kan men denken, dat de toevallige ontmoetingen de misselijkste vereenigingen moeten uitwerken; dikmaals zijn zulke ontmoetingen voorbedacht. Ééne kales werd gemend door een ouden koetsier en Ciociara, met een Romeinschen waterhond tusschen zijne beenen; de knechts zaten binnen-in in groot liverei, en de heeren, en Quaqueri vermomd, stonden achterop. Niet minder bezienswaardig is het vertoon der stoepen, dan dat op den weg van de Corso. Inzonderheid verzamelen voor het paleis Ruspoli de elegantste vrouwen van het eerste aanzien, maar niet minder die uit de mezzo ceto (den burgerstand), netjes en Ciociara gekleed, of in domino's van verschillende kleuren gewikkeld; drie rijen stoelen zijn aldus bezet, allen vooraf besproken en zeer duur gehuurd; elk dezer gemaskerde schoonen wordt van eenen bloedverwant of vriend verzeld. Het bizarre der kleederen en de verscheidenheid der kleuren doen de aangenaamste uitwerking; de oogslag is inderdaad verrukkelijk. Wie is in staat, het gewoel te schilderen, hetwelk in eene zoo talrijke verzameling heerscht, in welke ieder bij den anderen onbekend wil zijn? De rijtuigen rijden aaneengeschakeld rond; maar de ruimte is overal zoo bekrompen, dat er weinig plaats voor de voetgangers over- | |
[pagina 598]
| |
blijft, die elkander verdringen, en de stoepen zijn met stoelen en stellaadjen bezet. Wel mogen de koetsiers onophoudelijk: a voi d'avanti, si guardino, si guardino d'avanti (op-zij-wat! ruimte! voor-je!) roepen, op eenen toon, die, door zijne gedurige herhalingen, inderdaad komiek wordt; niemand schijnt er naar te luisteren, en echter wijkt een ieder. Het aanhoudend zamenspreken, de schijngeschillen, want dadelijke geschillen vallen er nimmer voor, veroorzaken een verschrikkelijk rumoer; en, in eene zoo groote verwarring, heerscht niet de minste wanorde. De Pasticceri en andere kooplieden vergrooten nog de menigte, en letten alleenlijk op hunne zaken; maar de roepers; confetti! confetti! maken wel het meeste gedruisch. Wat deze confetti zijn, weet gij; het zijn krijgsbehoeften van eene kluchtige soort, de gezangen van den schrijver van het gevecht der ratten en kikvorschen, en de verzen van tassoni overwaardig. Elk doet er een meer of minder ruimen voorraad van op; alle de vrouwen, die zich op de stoepen geposteerd hebben, dragen een geborduurden zakdoek aan den arm, of een klein verguld of verzilverd korfje, vol confetti; de rijtuigen voeren dezelve in groote menigte in zakken en manden mede. Welhaast zijn deze krijgsbehoeften verbruikt, en worden onophoudelijk aangevuld door de verkoopers, die zich onder de strijdenden mengen, om hen van nieuwe wapenen te voorzien. Deze soort van gevechten, even als alle andere, is aan zekere regels verbonden: de ongemaskerden mogen op elkander niet aanvallen, de livereibedienden mogen niet in de koetsen werpen; maar wie kan, in dit rumoer, de wetten der beschaafdheid doen onderhouden? Het Karnaval maakt alles gelijk, en de strijd is algemeen; in het voorbijrijden doen de rijtuigen onophoudelijk geduchte losbrandingen. Alle vrouwen dragen zulke lieve maskers, dat men wel zoude wenschen dat het eigen tronien waren; zeer velen, die haar aangezigt bloot hebben, zijn zoo schoon, | |
[pagina 599]
| |
dat men haar voor maskers zoude aanzien, gemaakt naar de schilderijen van raphaël en albano. En evenwel, de bevalligheid en de schoonheid vinden geene genade: een Micheletto werpt, zonder mededoogen, een half pond confetti in de oogen vol vuur en wellust der bekoorlijkste Ciociara; een Casquerino bedekt er den sneeuwwitten boezem mede van de vlugste Francese alla speza.... Tot nog toe zijn de kansen gelijk; maar de vervaarlijke wagen der Matti maakt zich gereed en nadert: hoe kan een eenig man in zijne kales hem wederstaan? Verbeeld u een grooten wagen, geheel met wit linnen bekleed; de Matti, die niets te vreezen hebben van de ligte vlekken, door het krijt der confetti veroorzaakt, staan overeind in dezen wagen, welks zijpaneelen hun tot steunsel en verschansing dienen; een groot voordeel tegen hen, die genoodzaakt zijn te blijven zitten. De machine nadert; men zou zeggen dat het een der Elefanten van pyrrhus is, met torens en soldaten beladen. De Matti, rondom met krijgsbehoeften gewapend, doen, even als van een oorlogschip, verschrikkelijke losbrandingen van stuurboord en van bakboord; ongelijk is welhaast het gevecht, en alles schijnt voor hen te moeten wijken. Intusschen zullen zij welhaast voordeeliger geplaatste kampioenen vinden. De geheele linie van het paleis Ruspoli staat tegen hen op, en ontziet niets om zich van de overwinning te verzekeren; de Matti rijden voorbij als langs een fort of een gewapend schip; zoo verschrikkelijk is de losbranding, dat zij genoodzaakt zijn kamp te geven; doch zij zullen het niet doen, zonder nog eene andere soort van gevecht te wagen: naar het voorbeeld der helden van homerus, stijgen zij af van hunne kar, en gaan den vijand man tegen man bevechten, zoo als ajax en diomedes deden, die echter grooter steenen wierpen dan de confetti zijn. Maar het rondrijden der rijtuigen sleept de kar mede, en | |
[pagina 600]
| |
te midden van duizend stemmen, en eener algemeene losbranding, zijn de Matti genoodzaakt, wederom op te zitten. Het slagveld is bezaaid met wapenen, van welke de strijdenden zich bedienen, en de lucht wordt verdonkerd door het witte stof, hetwelk als eene wolk omhoogrijst. De klok slaat vier; het geschut laat zich aan drie zijden van de Corso hooren; dit is het eerste sein; het verkondigt, dat welhaast elk zijne plaats moet nemen, en dat de rijtuigen henengaan; nu worden de laatste pogingen gedaan, en elk doet zijn best om het overschot zijner krijgsbehoeften te gebruiken. Een vierendeel uurs daarna wordt het tweede sein gegeven, en de Garde noodzaakt de rijtuigen de Corso te verlaten, langs de menigvuldige straten, welke dezelve kruisen. Al de aandacht is nu op den wedloop gevestigd; de wagens rijden langs de zijstraten Babuino en Ripetta, om zich op de plaats te vervoegen, vanwaar elk denzelven moet aanschouwen. Nogmaals valt men op elkander aan in het voorbijrijden; het geschreeuw der plaatsverhuurders verdubbelt; de prijs der plaatsen rijst; allen zijn bezet. Aardig is het, van de balkons, de menigte van elkander verdringende hoofden te beschouwen; de Corso neemt de vertooning van een Amphitheater aan; de zijden zijn geheel bezet; de renbaan alleen is ledig; en van het plein Venetie kan men bijkans de stellaadjen zien, op het Volksplein, voor den grooten Obelisk, opgerigt. Ieder neemt zijne plaats, en de algemeene stilte kondigt eene groote verwachting aan; intusschen wordt deze stilte verscheiden malen afgebroken door schaterend gelach en onmanierlijk geschreeuw. Men verbeeldt zich dat de paarden komen: het zijn arme honden, welken het ongeluk in de renbaan heeft geleid, en die men noodzaakt die geheel af te loopen, hun geene andere wijkplaats dan aan de einden gunnende. Eindelijk rijdt eene bende paardevolk, op een harden draf, de geheele renbaan af, om zeker te | |
[pagina 601]
| |
zijn dat dezelve ruim is; bij derzelver wederkomst ter plaatse, van waar zij was afgereden, begint de draverij. Om van dezelve een onderscheiden denkbeeld te hebben, moet men haar uit de drie punten van de Corso zien; het begin, het midden en het einde. De adjunkt van den Maire en de municipale ambtenaren nemen hunne plaatsen aan het begin, in eene behangen loge, om toe te zien of alles in orde toega: deze plaats, la Mossa genaamd, levert het belangrijkste gezigt op, en die de meeste voorwerpen ter waarneming aanbiedt. Zoo ras het oogenblik is verschenen, brengen stalknechts, Barbereschi genoemd, de paarden: deze Barbereschi worden ondersteund door de Fedeli del Maire, eene soort van stadsdienaars, wier kleeding, bestaande uit lange gele en roode strooken, hen er eveneens als ruitenboer doet uitzien. De paarden worden, volgens den rang, bij het lot getrokken, voor een gespannen touw geplaatst. Zij moeten wel vastgehouden worden, want zij zijn zeer ongeduldig; zij trappelen, schudden den kop, grinniken, en schijnen te verzoeken, dat de baan voor hen geopend worde. Het sein wordt gegeven, het touw valt, de paarden schieten voort, en dikmaals werpt hunne eerste poging de genen, die hen vasthouden, ter aarde. Aan het einde staan de loges van den Maire en der keurmeesters. Deze plaats heet la Ripresa, als zijnde het punt, vanwaar de paarden worden teruggehaald; voor hen is een kleed gespannen, en nog verder is een tweede, om de paarden tegen te houden, ingeval zij het eerste oversprongen; doch, in weerwil hiervan, hebben de stalknechts nog veel beleid noodig om hen tot staan te brengen, en velen worden overhoop geworpen. De prijs wordt aan den overwinnaar uitgereikt. De paarden, welke men aldus laat draven, worden Barberi (Barbarijsche) genoemd, van waar zij dan ook mogen komen. Het paard, welk, dit jaar, alleen alle de prijzen heeft behaald, was het kleinste van allen; maar deszelfs vurigheid was ongeloofelijk; het was schier niet | |
[pagina 602]
| |
mogelijk, bij de Mossa hetzelve terug te houden; en, alla Ripresa gekomen zijnde, keerde het van zelf zich om bij het kleed, hetwelk aldaar gespannen is; ook was het de gunsteling van het volk geworden, en zoodra men van zijne nieuwe zegepraal was onderrigt, en zelfs toen men het met een reeds zeker voordeel zag voorbijrennen, riep men aan alle zijden: Il cavalluccio ha vinto (het kleine paard heeft den prijs behaald.) Even gelijk allen wezens, die belangrijk worden, wedervaart, werd zijne geschiedenis met honderd trekken vermeerderd. Straks na de harddraverij begeeft zich elk naar zijn rijtuig, staande in de straat naast aan het balkon, waarop hij gestaan heeft; de andere gemaskerden keeren van daar te voet; een half uur daarna heerscht er de diepste stilte in de Corso; naauwelijks zoude men gelooven, dat in de stad een zoo druk en luidruftig schouwspel had plaats gehad. Maar de dag van Vastenavond onderscheidt zich door een tooneel, niet minder zonderling dan de anderen. Zoodra de draverij geëindigd is, keert elk naar de Corso terug; gedurende eenige oogenblikken hoort men deze woorden opdeunen: E morto Carnavale! e morto Carnavale! (Karnaval is dood!) welke door elk terstond herhaald worden. Maar een ander tooneel wordt er geopend: duizenden waskaarsjes, moccoli en mocoletti genaamd, worden er ontstoken; elk draagt er een of meer; de balkons schitteren er van; men ziet ze op de stoepen, op de kap der rijtuigen, in de kalessen en wagens. Geen man, kind, vrouw of grijsaard is er, die niet zijn moccolo heeft, en elk zoekt dien van den naast hem staanden uit te blazen, zeggende: Sia ammazzato chi non porta il moccolo! (Hij sterve, die geen waskaars heeft!) Schrik niet van dezen wreeden wensch: het zijn bloote woorden, die niet meer zin of kracht hebben, dan het gewone onderdanige slot onzer brieven laag en kruipende is; ook worden deze woorden honderdmaal op een schertsenden toon herhaald. Hoe menig een gemaskerde | |
[pagina 603]
| |
heeft niet tot mij gezegd: Sia ammazzato, il signor cavallier Millin! zonder dat deze uitdrukkingen iet aanstootelijks bevatteden, omdat zij van verpligtende bijnamen verzeld gingen. Een minnaar zegt teederlijk tot zijne beminde: Sia ammazzata, la bella Laura! Ook hoort men jongetjes en meisjes tot hunne geëerbiedigde ouders zeggen: Signor padre, signora madre, sia ammazzato, chi non porta il moccolo! - De moccolo dient ten voorwerp van duizend snakerijen. Men veinst, zijne kaars te willen aansteken, om die desgenen uit te blazen, welke de vriendelijkheid heeft te naderen. Eenige gemaskerden dragen hunne moccoli op lange stokken, en zelfs op takkebossen, om dezelve voor het uitblazen der naastbijstaanden te beveiligen; en het aanhoudende spel dezer lichtjes, die uitgeblazen, aangestoken, omhoog, omlaag gehouden worden en elkander kruisen, is inderdaad zonderling. Intusschen valt de avond; de Franschen gaan het middagmaal houden; de Italianen van deftige klasse begeven zich naar den schouwburg, en de gemeene lieden loopen naar de herbergen en naar de plaatsen, alwaar onafgebroken open tafel wordt gehouden; het leven schijnt daar een gedurige maaltijd; elk haast zich, bij tijds in de zaal van Aliberti te wezen, aldus genaamd naar den man, welke dezelve gebouwd heeft. Ik heb reeds gezegd, dat de voornaamste openbare ambtenaars in de laatste dagen van het Karnaval prachtige bals hebben gegeven; de Alibertische zijn publiek; dat van Donderdag begint ten acht ure, en moet vóór middernacht eindigen, om geene inbreuk te maken op den Vrijdag; die aan vasten en gebeden gewijd is; het Zondagsche, daarentegen, mag niet dan na middernacht beginnen, om het godsdienstige bedrijf van den Zondag niet te belemmeren, en dit wordt zeer streng in acht genomen; het Vastenavondbal, eindelijk, begint te zeven ure. Het eerste is zeer talrijk; het Zaturdagsche is bijkans ledig; op het Zondagsche verschijnen inzonderheid | |
[pagina 604]
| |
geringe lieden, en op dat van Dingsdag verschijnt iedereen; de toevloed is ontzaggelijk. De zaal is verlicht als de dag, zoo als de Italianen het uitdrukken; dat wil zeggen, dat er, behalve de kroonen, nog vijf, drie of twee kaarsen voor elke loge branden, naar gelang van derzelver rang; en evenwel kost de toegang niet meer dan drie pauls, ongeveer tweeëndertig Fransche stuivers. De zamenvloed is ontelbaar: het is niet, als te Parijs, een ruime kelder, in welken de zwart gemaskerden rondwandelen, als zoo vele rampzalige schimmen, en mannen in jassen en laarzen; bijkans allen zijn gemaskerd, in robes van geborduurde stoffe of in karakteristieke kleederen, hetgeen eene treffende verscheidenheid voorstelt. Er zijn tien danskringen; de Ciociare, de Giardiniere en de Quaqueri, die er optreden, vertoonen, door de vlugheid hunner passen, en het sprekende hunner houding, het vermaak, hetwelk zij genieten. Elke vrouw komt met haren danser, en neemt van geenen anderen de noodiging aan: indien dit geen bewijs zij, het is althans eene verpligtende aanduiding, dat zij met hem alleen zich wil vermaken. De Pulcinelli en de Quaqueri kontrasteren door hunne snakerijen met de overige dansers. De Walse vervangt de Fransche dansen, de Engelsche de Walse; gestadig verwachtte ik den Overtiberschen Saltarello, en niemand heeft dien gedanst: elk opmerkzame moet zich over het verlies van nationale dansen beklagen; het is altijd een gevolg van het verwaarloozen der vaderlandsche zeden; doch ik heb gelegenheid gehad, een' dezer dansen te zien, aan verschillende standen eigen; het was die der Calzolai: elk droeg het bankje, waarop hij al zingende werkt, en deed het snellijk van den eenen schouder op den anderen overgaan; allen bragten het in een oogenblik en op de maat op zijne plaats, en elk scheen wederom aan zijn werk te gaan; eindelijk vatte men de bankjes op, en men sloeg daarmede op de maat, als met schilden. De schijnbare stilte van huisselijken arbeid en de wanorde der bewegingen maakten een | |
[pagina 605]
| |
zeer vermakelijk kontrast uit. Deze dans werd afgebroken door de lange chaines, de ronden, en de farandoles der Quaqueri. De klok slaat elf: deze luidruftige vreugde loopt op het laatst; de kroonen worden nedergelaten, de kaarsen uitgeblazen, om tijd te geven te vertrekken, en nog een ligt avondmaal te doen vóór de vaste van den volgenden dag. Maar nog eenige vermakelijkheden wachten op de kloeker gewetens, de minder schroomachtige zielen. Alle de trattorie der stad staan open, en twintig banketten noodigen de vrolijke gasten tot de onderscheidene gelagen, die er aangelegd zijn. Aldaar verschijnen de uitgezochtste lekkernijen, de tartuffoli en de gnocchi famosi, met den Florentijnschen wijn, nevens dien van Orvieto en Aleatico. De tijd verloopt in vrolijke gesprekken. Eindelijk slaat de klok drie, en men vertrekt, vermoeid, en rust noodig hebbende. Maar alle deze dwaasheden worden vervangen van eene ontzagwekkende bedaardheid en stilte; de kerken worden geopend als de bals gesloten worden. Naauwelijks heeft Pulcinella zijn gewaad afgelegd, of hij gaat, in zak en assche, aan den voet der altaren deze zoo belangrijke als ware woorden hooren: Gedenk, dat gij stof zijt, en tot ‘stof zult wederkeeren!’ De kracht der gewoonte verhindert het nadenken over het verbazend verschil tusschen dit bedrijf en dat van gisteren. Nieuwe tooneelen worden er geopend, en hem, dien gij in een Harlekeins gewaad gezien hebt, zult gij welhaast ontmoeten in een haren kleed, met een touw omgord, en besloten in den zak eens boetelings. Denk, intusschen, niet, mijn Vriend, dat deze godsdienstige bedrijven geene plaats hebben dan na de Karnavalsdagen; integendeel schijnt het vuur der godsvrucht versterkt te worden gedurende dezen tijd der uitzinnigheid. Niet slechts heb ik de vermakelijkheden van de Corso bijgewoond, maar ook de kerken bezocht; hoe vele vrome mannen en bekoorlijke vrouwen heb ik aldaar gevonden, geknield voor aloude Madonna's, wier namen | |
[pagina 606]
| |
zoo krachtig zijn, en zoo veel invloeds moeten hebben op aandoenlijke zielen, of ter aarde gebogen voor het crucifix; het Heilige Sacrament wordt er, in een schitterenden luister, ten toon gesteld en aan het volk vertoond, hetwelk deszelfs zegen ontvangt. In meer dan gewonen toevloed heb ik de Sacconi hunnen eerbied zien betoonen aan het kruis, in het midden van het Coliseum geplant, en maken alle de stations van de Via Crucis, in dat zelfde worstelperk, hetwelk met het bloed der martelaren weleer besproeid werd. Met welk eenen eerbied heb ik de eerwaardige Broeders des Doods beschouwd, die de armen gingen begraven, verlaten na hunnen dood, gelijk zij gedurende hun leven verwaarloosd werden, en de ontzaggelijke stilte der grafsteden opzoeken, terwijl de overige stedelingen door het gedruisch en rumoer van de Corso gelokt werden! ô Mijn Vriend, welk eene stad is Rome! Men spreekt van de historische herinneringen, welke zij opwekt; denken wij aan de opmerkingen, welke alles aldaar doet ontstaan. Te regt zeide winkelman, dat hij er gestadig aan vreemdelingen, gedurende hun gansche leven, nieuwe voorwerpen konde voorstellen; ieder minuut kan men er aan dingen denken, aan welke men nooit gedacht heeft. Ik zie, bij voorbeeld, dat in vele boeken, door verlichte en verstandige mannen geschreven, de draak wordt gestoken met den zak der boetelingen; waarom zouden de boetelingen, op hunne beurt, niet van medelijden lagchen, bij het zien van de maskers van Harlekein of Polichinelle? Eerbiedigen, of ten minste verdragen wij, hetgene wij, over en weder, onze dwaasheden noemen. Boileau heeft aangemerkt, dat elk wijs is in zijne eigen oogen; ja, zegt hij, Er leeft geen zot zoo groot, die zich niet wel verbaast,
Dat nog zijn buurman niet in 't Dolhuis werd geplaatst.
|
|