| |
| |
| |
Hendrik de vierde.
(Historische Anecdote.)
Hendrik IV, toen nog maar Koning van Navarre, had te Saint-Maixant eene bijeenkomst met zijne Schoonmoeder catharina de medicis, die, in overeenstemming met hare Dochter, de Koningin margaretha de valois, hem dringend verzocht, d'aubigné van zijn Hof te verbannen; d'aubigné, den bijtenden, dikwijls smaalzuchtigen spotter, wien eene booze luim en dikwijls ijdelheid beheerschte, doch die daarnevens gevoelig, dapper, geestig, regtschapen, en in menig opzigt een man uit duizend was; d'aubigné, die zijnen Heer aanbad en onophoudelijk over hem klaagde, die steeds misnoegd, steeds getrouw, en, wat meer nog dan al het andere zegt, de Vriend des grooten hendriks was.
Gewigtige redenen noodzaakten den Koning, catharina te ontzien; nogtans verzette hij zich. ‘Wat heeft u dan de arme d'aubigné gedaan?’ zeide hij. - ‘Wat hij gedaan heeft!.... satirieke verzen op mij en mijne Dochter heeft hij gemaakt.’... - ‘Satirieke, nu ja, dat spreekt van zelve.’ - ‘Wat zegt gij?’ - ‘Wel, hij kan immers geene andere maken; dit is zijn vak.’ - ‘Eene zonderlinge verontschuldiging!’ - ‘Heeft hij er niet ook op mij gemaakt, en zelfs op eene gunst, die ik hem bewees, op mijn portret, dat ik hem schonk? Als anderen zich in komplimenten verliezen, maakt hij puntdichten. Een andermaal lag hij met laforce in mijne kamer; hij hield mij voor ingeslapen, en zeide half luide: ik was de ondankhaarste mensch onder de zon. Laforce, die hem niet verstond, vroeg, wat hij zeide. Nu nam ik het woord, en herhaalde overluid elke syllabe, die hij gesproken had. Ik joeg hem een' geweldigen schrik aan, doch liet hem met de vrees vrij. Des volgenden morgens bejegende ik hem als gewoonlijk.’ - ‘Hoe kondt gij zulk eene lompheid dulden?’ - ‘Even deze man heeft zoo dikwijls zijn leven voor mij gewaagd!... Liefde en eerbied veranderen geene karakters. Hij is smaadzuchtig, los van tong, maar
| |
| |
hij heeft mij lief.’ - ‘Nu goed; maar ons heeft hij niet lief, en gij behoordet niet te duiden, dat een onderdaan uwe Gemalin en uwe Schoonmoeder beschimpt: in 't kort, ik verlang, dat gij hem bant.’ - ‘Zoo uwe Majesteit het volstrekt wil, zal ik gehoorzamen; doch...’ - ‘Ik bezweer u daarom, ik vorder het van u als eene voldoening.’ - ‘Maar bannen is toch hard; om openhartig te spreken, ik ben geen vriend van bannen. Ware het niet beter, hem eens braaf onder handen te nemen, en dan te vergeven?’ - ‘Vergeven! welke zwakheid!’ - ‘Ik beken, wanneer ik vergeef, volg ik mijne natuurlijke neiging.’ - ‘Gij moet haar leeren wederstaan.....’ - ‘Waarom? om mij van eene ware Koningsvreugde te berooven?’ - ‘Men heerscht niet, zoo men geene vrees weet in te boezemen.’ - ‘Wat baat het heerschen, zoo men geene liefde inboezemt?’ - ‘Kort en goed, slaat gij mijne bede af?’ - Catharina deed deze vraag op eenen bitteren toon en met eene gebiedende mine. Hendrik dacht een oogenblik na; vervolgens voer hij voort: ‘Uw wil, Mevrouw, zal geschieden; morgen zal ik d'aubigné van het Hof verbannen, en hem mijne ongenade openlijk aankondigen.’ - Deze verzekering verrukte de beide Koninginnen. Nadat zij door de warmte harer dankbetuigingen haren geheelen haat tegen d'aubigné getoond hadden, verlieten zij den Koning, en vertrokken nog denzelfden dag van Saint-Maixant.
Des volgenden dags na den eten bejegende hendrik d'aubigné, in tegenwoordigheid van het geheele Hof, met de uiterste gestrengheid. Hij zeide: de beide Koninginnen beklaagden zich over hem; hij gebood hem, het Hof binnen twee dagen te verlaten, en niet eer weer te verschijnen, dan wanneer men hem terugroepen mogt. D'aubigné was verstomd, en na eenige minuten begaf hij zich met verbeten woede heen. Op zijne kamer komende, beval hij zijnen bediende, alles tot zijn vertrek gereed te maken, en wierp zich in een leuningstoel: ‘Zoo zijn de Vorsten!’ zeide hij bij zichzelven; ‘een dwaas, die hun aanhangt!... Nogtans roemt men in dezen zijne goedheid van hart en zijn vast karakter..... Gekheid! hij is als al de rest!... En ik kon hem lief hebben! Nog gisteren
| |
| |
behandelde hij mij zoo vriendelijk, en heden verbant, jaagt hij mij weg, ten aanzien van het gansche Hof!.... En waarom? Omdat twee wijven, die hij niet bemint, die hij veracht, deze onregtvaardigheid van hem gevorderd hebben! Behoorde ik misschien, om mij in zijne gunst staande te houden, den Bartholomeus-nacht en het ergerlijk gedrag zijner Vrouwe te billijken, dat hem onteert?.... Wat heeft hij mij zelf niet al van de eerzucht, van de arglistigheid, van het bijgeloof en de wreedheid zijner Schoonmoeder verteld! Heest hij mij niet vertrouwd, dat hij zijn huwelijk wilde laten ontbinden?.... En evenwel offert hij zijnen getrouwen onderdaan, den man, dien hij zijn' vriend noemde, aan den haat dezer beiden, die zijne vriendinnen niet zijn!..... Neen, hij heeft mij nooit lief gehad! Wie zou het gelooven, dat men achter een zoo openhartig wezen, een zoo open gezigt, zoo vele veinzerij en valschheid verbergen kon!’....
Deze bittere klagten werden door eene boodschap van den Koning gestoord. D'aubigné stond niet weinig verbaasd, als hij bevel kreeg, zich met het vallen van den nacht tot den Koning te begeven; hij was zoo vertoornd, zoo verbitterd, dat hij in dit zonderling bevel niets dan den voorbode eens nieuwen ongeluks dacht te zien; hij meende zelfs, dat men hem van zijne vrijheid berooven wilde, en zijne ijdelheid bragt hem op de gedachte, dat de Koning, uit vrees van opzien te verwekken, vermijdde, hem op lichten dag te laten vatten: hij geraakte in groote verzoeking om te ontvlugten; doch eindelijk nam hij, na lang heen en weer denken, het besluit te gehoorzamen, en meende een heel waagstuk te ondernemen. Ten acht ure wapende hij zich van het hoofd tot de voeten. Behalve zijnen degen, stak hij nog eene sabel en een paar met scherp geladene pistolen bij zich, hulde zich in zijnen wijden mantel, en gaf zich aan zijn noodlot over. Hij ging met snelle schreden naar het Hof. Naauwelijks had hij zich aangemeld, zoo leidde men hem door donkere, enge gangen, welke hij niet kende; hij was alleen met zijnen leidsman, die een diep stilzwijgen in acht nam. Dit geheimvolle voorkomen verwekte hem afgrijzen; duizend verschrikkelijke gedachten, welke hij voor zwarte voorgevoelens hield, werk- | |
| |
ten op zijne verbeelding zoo geweldig, dat hij meende het geruisch van eenige gewapende mannen te hooren, die op hem afkwamen. Hij hield halt, plaatste zich tegen den muur, en greep eene zijner pistolen: zijn leidsman merkte deze beweging niet; hij meende dat men hem volgde, en zette zijnen weg voort. D'aubigné bleef in zijne krijgshaftige houding alleen, en verwachtte den vermeenden vijand; doch, na eenige minuten niets meer hoorende, schaamde hij zich over zijnen ongegronden schrik, stak zijne plstolen weer in zijnen gordel, en ging zachtjes voort.
Op dit oogenblik kwam zijn leidsman met een licht terug. Aan het einde van den gang sprong eene deur open, en d'aubigné bevond zich in de Koninklijke voorzaal. Men voerde hem nog door eenige vertrekken, en nu betrad hij het kabinet des Monarchs, die hem lagchend en met open armen te gemoet kwam. Alle argwaan van d'aubigné verdween, zoodra hij eenen blik op den goeden Koning wierp, wiens beminnenswaardig gelaat niets dan vertrouwen en eerbied kon inboezemen. ‘Niet waar, mijn vriend,’ zei hendrik, ‘gij meendet wel haast een liefdesavontuur te hebben?’ - ‘ô Ja, Sire, en wel het gelukkigste, dat ik hebben kon; want ik vind uwe Majesteit, wier ongenade mij drukte, met hare geheele goedheid weer.’..... ‘Wel, lieve d'aubigné,’ hernam hendrik, ‘gij hadt toch moeten begrijpen, dat het louter vertooning was. De Koningin-Moeder is tegen u in 't harnas; ik moet haar ten minste voor het oog toegeven, of in openbaren twist met haar komen; dit kan ik thans niet, zonder gevaar voor mij, en gevolgelijk voor al de brave lieden, die zich aan mijn lot vertrouwen. Ik heb derhalve beloofd u te verbannen, en zij kent mij zoo weinig, dat zij van mij verwachten durfde, haar eenen vriend op te offeren! Maar gij, d'aubigné, hebt u toch door deze list niet van het spoor laten brengen?... - “Sire, uw geheele Hof houdt mij voor in ongenade gevallen”... “Waarlijk niet! Rosny, mornay, biron, laforce, lanoue en crillon hebben de waarheid geraden; ik dank hun daarvoor; alzoo hebben zij ons beiden regt gedaan. Uwe diensten beschutten u tegen eene zoodanige behandeling, en ik weet trouwe te beloonen. Iederen avond, mijn vriend, zullen wij elkan- | |
| |
der zien; gij slaapt hier; met het aanbreken van den dag gaat gij heen; dan
houdt gij u verborgen tot den avond; zoo maakt gij het vijf of zes maanden, en verschijnt dan weer, alsof gij uit verren lande terug kwaamt.”... - “Gij zijt derhalve zeker, dat gij voor vijf of zes maanden niet te velde trekt? want, breekt de oorlog weer uit, zoo zal geene verbanning, zelfs geene waarachtige, mij terughouden, mij op helder lichten dag bij u te voegen. Doch, Sire, wat legt mij dan de Koningin-Moeder te last?” - “Eene zeer groote onvoorzigtigheid, gij hebt vrij van haar gesproken.” - “Zij behoorde mij billijk te verontschuldigen; uwe dienaars, Sire, hebben bij u de gewoonte aangenomen, onbevreesd de waarheid te spreken.” - “Het is in mij geene verdienste, haar zonder toorn aan te hooren; mij kan zij nooit tot oneer strekken. Doch voor slechte Vorsten is zij eene beleediging. Een anderen keer, d'aubigné, wees wijzer; laat catharina in rust; saiyren bewijzen niets, en geloof mij, een eenige ernstige, hartstogtelooze bladzijde der geschiedenis zal haar juister teekenen en erger brandmerken, dan uwe vergiftigste verzen.”
D'aubigné, wien de goedheid des Konings even zoo zeer beschaamde als roerde, was te dezer ure zeer geschikt om eene strafrede te hooren; hij beloofde de poëzij op te geven, hetwelk bij hem zoo veel beteekende, als den bittersten en dikwijls onregtvaardigsten vitlust vaarwel te zeggen. Zijne gelofte was opregt; doch hij moest geen Poëet geweest zijn, zou hij de standvastigheid gehad hebben, dezelve te houden!
D'aubigné sliep in 's Konings vertrek, die hem door zijne vragen over zijne vreesselijke toerusting in de grootste verlegenheid bragt; hij zag zich gedwongen, eene fabel te verzinnen, die de Koning niet verder onderzocht. Het geheim dezer bijeenkomsten en het voorkomen van intrigue, dat er in lag, vermaakten den Vorst en d'aubigné niet weinig; het verhoogde de vriendschap door eene der schoonste bekoringen der liefde. Doch de dagen verstreken voor d'aubigné niet zoo aangenaam als de nachten; hij moest zich verbergen en in de volkomenste eenzaamheid leven. De Koning schreef hem dikwijls kleine briefjes, en zond hem wild van zijne jagt; nogtans kon deze opmerkzaamheid zij- | |
| |
ne verveling niet verdrijven. Na eene maand vernam hij, dat de Freule de lezey, op welke hij verliefd was, in de nabuurschap aangekomen was, en verkreeg van den Koning verlof, zich voor eenigen tijd te verwijderen.
Hij verscheen in het stadje, waar de Freule zich ophield, als een verbannen hoveling; want hendrik had hem bevolen, zijn geheim geen mensch te openbaren. De Freule de lezey was eene jonge, beminnenswaardige wees, die van eenen naastbestaande en Voogd, den Heer de rochefoucault, afhing. D'aubigné wist nog niet, of hij bemind werd, en bemerkte met groot verdriet, dat hij eenen medeminnaar had, wien zijne jeugd, zijn goede naam, zijn vermogen en zijne bevallige gestalte zeer geducht maakten; het was de schoone dampierre, een nabestaande Neef der Freule. Hij was galant en op pracht gesteld; hij gaf zijner Nicht schitterende feesten. D'aubigné had geen geld, en eenen verbannen wilde men niet borgen; in dezen nood schreef hij aan den Koning, die hem, bij de overzending eener aanzienlijke somme gelds, antwoordde: hij wilde niet, dat zijn medeminnaar hem in galanterie overtrof. D'aubigné gaf een schoon seest; het scheen der Freule de lezey genoegen te doen. Nu verklaarde hij zich zonder achterhoudendheid, en hield bij den Heer de rochefoucault om de hand zijner Pleegdochter aan. Hij werd ronduit afgeslagen. De Voogd antwoordde, dat hij zijn pupilletje nooit aan een' man geven zou, die de ongenade des Konings op eene zoo in het oog loopende en openbare wijze ondergaan had. Bovendien verweet hij d'aubigné zijne onmatige verkwisting: hij ruïneerde zich, zeide hij; zulk eene verkwisting was onzinnig, en zelfs belagchelijk in eenen man, die slechts een zeer matig vermogen bezat, en op de gunsten van het Hof niet meer rekenen mogt.
Misnoegd, jaloersch en somberder dan ooit, wilde d'aubigné met den Voogd en den medeminnaar vechten. Doch, dewijl hij vooraf de gezindheden der Freule volkomen wenschte te kennen, bezorgde hij zich een gesprek met haar. Hij gedroeg zich zeer onstuimig, doordien hij weinig hoop had, en zelfs sedert eenige dagen zeker meende te zijn, dat dampierre de beminde was. Mejuffrouw de
| |
| |
lezey was ontrust door den toon, op welken hij haar om het geheim hares harte vraagde; zag hem star aan, zonder te antwoorden. “Ik versta,” voer d'aubigné voort, “wat dit zwijgen beduidt; ik heb het vermoed; ik ben niet zoo gelukkig, u te behagen.... Slechts schitterende voorregten kunnen u roeren, en die bezit ik niet..... Een lelien- en rozen-gezigt, een zuikerzoet en kruipend bestaan, groote bekwaamheid in muzijk en dans.”... - “Geldt dat dampierre niet?” viel hem de Freule grimlagchende in de rede. - “Uwe scherpzigtigheid verwondert mij niet,” hernam d'aubigné bitter; “men herkent het beeld eens geliefden ligt.” - “Wáár is het, dampierre is knapper dan gij.” - “Lieve God, mijn Freule, ik ontken het immers niet; ik weet, wat meer is, niet, of gij zelve, met alle uwe bekoorlijkheden, hem den prijs der aardigheid en des bloeijenden voorkomens zoudt kunnen betwisten; zoo veel althans weet ik zeer zeker, dat hij u denzelven bezwaarlijk zou afstaan.” - “Zoo ik dampierre bemin, zal het mij althans niemand ten kwade duiden, dat ik eenen jongen man van eene innemende gedaante en een voortreffelijk karakter huwe.” - “Ik van mijnen kant zou nooit een gunstig denkbeeld van eene geestige vrouw koesteren, die een' gek de voorkeur gaf.” - “Zekerlijk heeft dampierre nooit puntdichten of bitse verzen gemaakt; daarom heeft hij ook geene vijanden en is niet gebannen!” - “Dit woord is duizendmaal bitser dan alle verzen, die ik in mijn gansche leven gemaakt heb..... Hoe! gij hebt de wreedheid, mij mijne verbanning, mijn ongeluk te verwijten?” ... - “Ik heb mijne reden..... Zeer zeker vergeef ik u uwe verbanning niet.”... - “Zeer
grootmoedig!” - “Even min vergeef ik u dezen bijtenden, opvliegenden toon, die u bij zoo velen gehaat maakt.”... - “Ha! dat is te veel.”... - “Hoor mij tot aan het einde! Ik wilde u nog zeggen, dat men niet regt bij zijne zinnen moet zijn, om een' zoo trotschen, onaardigen, luimigen man, als gij zijt, te beminnen.” ..... - “Freule, mij dunkt, gij hadt mij kunnen afwijzen, zonder mij met dezen stroom van smaadredenen te overstorten.” - “Ongelukkig wil ik dat niet.”.... - “Hoe!” - “Mijn smaak is zoo bedorven, ik ben zoo dwaas, u den goeden, den minnenswaardigen dampierre voor te trek- | |
| |
ken.” - Gij spot met mij!’ ... - ‘Gave het de Hemel!’ Bij deze woorden wierp d'aubigné zich der Freule te voet. ‘Ik wed,’ zeide zij, ‘dat gij mijne bekentenis zeer natuurlijk vindt, en dat het in uwe oogen wijders niets is dan eene geregtigheid, welke ik u schuldig was.’ - ‘Neen, neen,’ riep d'aubigné, ‘wat de liefde geeft, moet altijd als eene onschatbare weldaad ontvangen worden.’
D'aubigné's hartstogt werd door de zekerheid, bemind te zijn, nog meer gaande. Intusschen was de Heer de rochefoucault onverbiddelijk, en zijne toestemming nogtans volstrekt noodzakelijk. D'aubigné nam zijne toevlugt wederom tot den Koning; en deze, in plaats van hemzelven te antwoorden, schreef der Freule de lezey eenen ten uiterste vriendelijken brief, waarin hij zeide: dat hij geen vriend had, dien hij meer schatte, meer beminde, dan d'aubigné. De Freule toonde vol vreugde dezen brief aan haren beminden, die van verrukking en dankbaarheid gloeide; want de Koning veroorlofde haar, zijn schrijven haren Voogd mede te deelen. - D'aubigné vertelde in de dronkenschap van zijn geluk een aantal roerende trekken van hendrik's goedheid. Onder andere beleed hij, dat hij eens, in een aanval van ontevredenheid, des Konings Hof verlaten, en hem eenen ten uiterste stouten brief, vol der onregtvaardigste verwijten, geschreven had. ‘Ik pruilde zes maanden,’ voer d'aubigné voort, ‘en daar ik mij hoogst ongelukkig gevoelde, van eenen Vorst, die mij nog steeds dierbaar was, verwijderd te zijn, zoo maakte ik vele schulden, om mijn verdriet te verdooven. Ik was buiten staat te betalen; ik raakte in de gevangenis; ik was nog te kwaad geluimd, om mij tot den Koning te keeren, doch hij kwam mijn ongeval te weten - hij had destijds geen geld; nogtans wilde hij mijne bevrijding geen oogenblik uitstellen; hij verzette zijne juweelen en eenige ringen zijner Gemalin, en betaalde mijne schulden.’
Intusschen bragt de Freule den brief des Konings in triomf aan haren Voogd. Hoe groot was hare verbazing, als, na deszelfs lezing, de Heer de rochefoucault beweerde: het was onmogelijk, dat hendrik, ter gunste van eenen man, dien hij voor weinige weken van zich verbande, zulken brief
| |
| |
zou geschreven hebben; zelfs de sterkheid der uitdrukkingen bevestigde zijne verdenking, en hoe meer hij en de Heer de retz, een ander naastbestaande der Freule, er over nadachten, hoe vaster zij op het denkbeeld bleven hechten, dat de brief verdicht was. D'aubigné, met alle regt verontwaardigd dat men hem voor een bedrieger hield, wilde de Heeren de rochefoucault, de retz en dampierre tot een tweegevecht met hem en twee zijner vrienden uitdagen, die, ofschoon niets te doen hebbende met dezen twist, naar de toenmalige zeden gereed geweest zouden zijn, de eer huns wapenbroeders met hun bloed te handhaven. De Freule zette d'aubigné neer door de verzekering, dat zij binnen acht-en-veertig uren de toestemming hares Voogds onmisbaar te verkrijgen staat maakte. Hierop zond zij in het geheim en in groote haast een Courier naar Saint-Maixant aan den Koning, dien zij van al het voorgevallene onderrigtte. Saint-Maixant was slechts zes Fransche mijlen van haar verblijf verwijderd.
Nog denzelfden dag bragt de Heer de rochefoucault zijne Pleegdochter, om haar van d'aubigné te verwijderen, op een nabijgelegen slot, dat den Heere de retz toebehoorde en op den weg naar een aardig landgoed lag, welk de Heer de rochefoucault voor korten gekocht had, en waar hij het overschot van het schoone jaargetijde wilde doorbrengen. Dampierre deed deze reize mede. Wel had hij, sedert hij de gezindheid der Freule de lezey kende, al zijne aanspraak opgegeven; doch, om niet het voorkomen te hebben, als of hij d'aubigné's toorn vreesde, zette hij zijne bezoeken bij zijne Nicht met verdubbelden ijver voort. Deze bleef slechts een dag bij den Heer de retz. Des volgenden avonds begaf zij zich naar het landgoed van haren Voogd, die, benevens dampierre, haar derwaarts begeleidde. Zij was in de diepste treurigheid verzonken; de bode, dien zij aan den Koning gezonden had, kwam niet terug; zij kreeg geen antwoord, en had berouw van haar vertrouwen. Bevend bedacht zij, dat d'aubigné haar slechts voor twee dagen geduld beloofd had. Reeds waren vier-en-twintig uren verloopen, en zij twijfelde niet, dat hij des volgenden dags, van alle hoop beroofd, de onzalige uitdaging zenden zou.
| |
| |
Bange gemoedsangsten vermeerderden hare bekommering; zij deed zich verwijten, dat zij zonder toestemming van haren Voogd haar woord gegeven had.
De nacht was reeds gevallen, toen de reizigers het landgoed van den Heer de rochefoucault bereikten, en zich niet weinig verwonderden het prachtig verlicht te zien. In het begin meende de Freule, dat het eene galanterie van dampierre of van haren Voogd was; doch deze verzekerde met den opregtsten ijver, dat hij onbekwaam was, zoodanige dwaasheden te begaan, en dampierre verklaarde met gelijke rondheid: daar zij hem liefde weigerde, zou hij zich zoodanig opdringen niet hebben kunnen veroorloven. Steeds grooter werd de verbazing, als men bij de intrede in huis hetzelve heerlijk versierd, met muzijkanten en de voornaamste personen uit de stad en uit het oord aangevuld vond, welke eenstemmig zeiden: zij waren des avonds te voren, uit naam der Freule de lezey, genoodigd geworden. Onbekende werklieden waren van alle kanten toegestroomd, om het huis toe te rusten, en de muzijkanten waren zoo even aangekomen. De Heer de rochefoucault, verzekerd dat d'aubigné de aanrigter van dit kostbare feest was, verwenschte in stiite zijne Pupil, ontving het gezelschap stijf en koud, en kon zijne verlegenheid en zijnen toorn niet verbergen. De Freule was wel onrustig en verlegen; met dat al kon zij niet gelooven, dat een bal en concert voorboden van groot ongeluk waren. Dampierre lachte, spotte, en zette er zich vrolijk toe, om den ganschen nacht te dansen; hij noodigde het gezelschap in de danszaal, wees de dames hare plaatsen aan, en gaf luchtig bevel aan het orchest om te beginnen. Plotseling sprongen de portes - brisées der zaal met groot geruisch open. Een man, in stevels en met eene karwats in de hand, trad binnen; hij was alleen, en had in vollen galop zes Fransche mijlen afgelegd; het was - hendrik de vierde.
Op het gezigt eens zoo hoogen en zoo beminden gasts stond iedereen, deels uit eerbied, deels uit nieuwsgierigheid, op. De Freule de lezey werd rood; eene uitroeping van vreugde ontsnapte haar, en hare oogen geraakten vol tranen. De Heer de rochefoucault schrikte, en naderde den Koning, die hem eenige schreden tegenging, en midden in
| |
| |
de zaal staan bleef. ‘Mijnheer de rochefoucault,’ zeide hij tot hem, ‘ik heb gehoord, dat beleedigende geruchten omtrent d'aubigné uitgestrooid worden; en waar het op de eer eens vriends aankomt, daar doet men bloot zijnen pligt, wanneer men niet sammelt, hem te regtvaardigen. Ik kom, om u te zeggen, dat de brief, dien de Freule de lezey ontvangen heeft, van mij, en wel van mijne eigen hand was. Deze getuigenis wilde ik d'aubigné, in tegenwoordigheid van dit achtenswaardig, schitterend gezelschap, geven, dat enkel en alleen op mijn verzoek hier bijeen gekomen is.’ - Op deze aanspraak, die iedereen met jubelende goedkeuring hoorde, had de Freule grooten lust, zich den onvergelijkelijken Vorst te voet te werpen; doch hij greep thans haren Voogd bij de hand, en verzocht, hem een oogenblik alleen te mogen spreken. Beiden gingen in een zijvertrek. De Heer de rochefoucault, die den voorslag des Konings ried, en hem voorkomen wilde, bood hem terstond de hand zijner Pupil voor d'aubigné aan. Hendrik gedroeg zich jegens hem met zoo vele trouwhartigheid, dat hij zijne verlegenheid geheel deed verdwijnen. De Freule werd geroepen; blozend stamelde zij hare dankbetuigingen, waarop hij haar vertelde, dat hij van haren Courier het plan tot de reize naar dit landgoed vernomen, en hem bij zich gehouden had, om zich van zijne stilzwijgendheid te verzekeren, en hem tot zijnen wegwijzer te gebruiken. Te gelijker tijd had hij in aller ijl de noodige bevelen tot de aanrigting van het feest gegeven, en het verzamelde gezelschap in den naam der Freule de lezey laten noodigen.
Men liet d'aubigné halen, en de bode kreeg bevel, hem de aankomst des Konings te verzwijgen. Ondertusschen keerde men naar de danszaal terug. Hendrik was ten uiterste beminnelijk; de dames betooverde hij door zijne vrolijkheid en galanterie, en de mans door zijne gemeenzaamheid, bijzonder dampierre, die, zijns ongevals reeds getroost, in de algemeene vreugde deelde, en zonder moeite, maar ook zonder verdienste, de rol des edelmodigen speelde. D'aubigné verscheen.... Eene belangrijke gebeurtenis voor het gansche gezelschap. Hij was van verbazing en vreugde bijna neergezonken, toen hij den Koning zag, die, trots zijne stevels, ligt als een vogel met
| |
| |
de Freule de lezey danste. Dronken van genoegen stormde d'aubigné midden door het gezelschap en stortte den Koning te voet. Hendrik, die nog de bevende hand der Freule vasthield, verzocht den Heere de rochefoucault om de vrijheid, haar zijnen vriend d'aubigné te mogen overgeven, terwijl hij dezen op hetzelfde oogenblik van den grond opbeurde en met innige hartelijkheid omarmde. Alle aanwezigen namen deel in het roerend tooneel; hetzelve vervulde alle gemoederen als met een gevoel van aanbidding voor den edelen hendrik. De Koning noodigde het gansche gezelschap op d'aubigné's bruiloft, die hij met de liefdevolste goedheid en met Koninklijke pracht bezorgde. Hij boeide aller harten; de liefde verhief zich boven alle plegtigheden. Men kon slechts zijn' persoon en zijn karakter bewonderen, dat zelfs den glans der Koninklijke waardigheid uitdoofde; en overal sluisterde men elkander met aandoening toe: ‘Zulk een Vorst is waardig vrienden te hebben.’ |
|