Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1812
(1812)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBeschrijving van het karnaval te Rome.(Overgenomen uit eenen Brief van den Heer millin, Lid van het Keizerlijke Institut van Frankrijk en van het Legioen van Eer, aan den Heer langlès, Lid van het Institut.)
Rome, 12 Februarij, 1812.
...... Ik verkies een onderwerp, hetwelk geene moeite kost; en echter is het de beschrijving van een drama in acht dagen, uitgevoerd door meer dan vijftigduizend akteurs, waarvan de voornaamste tooneelen onder mijne oogen zijn voorgevallen, waarin ik zelf eene rol gehad heb, en waarvan mijn geest nog steeds doordrongen is. Ik zie u reeds onthutst: want ik heb u zien beven, eer gij nog een Treurspel in drie dagen gelezen hadt, opgesteld door een' man, wiens karakter geest en talent bij de geheele wereld in achting zijn: gij weet, dat de arme | |
[pagina 548]
| |
schrijver der Arsacides zelfs zijn zesde bedrijf geen gehoor heeft kunnen doen vinden. En echter weet gij, hoe veel opgangs de Tetralogien der Grieken en de Blijspelen van lopez de vega maakten, welke hunnen held bij zijne geboorte doen optreden, en niet vroeger dan met zijnen dood eindigen, alsmede de historische Treurspelen van shakespeare en den Wallenstein van schiller; ook hebt gij op ons Tooneel den opgang gezien van de geheele historie van den aartsbedrieger figaro, in twee groote Blijspelen en een Melodrama; en gij weet, dat de vervolgen van toegejuichte stukken zoo vele andere vervolgen hebben, dat men zou mogen vreezen, nimmer de regte ontknooping te zullen zien. Waarom zoude u dan een drama in acht dagen zoo vreesselijk kunnen voorkomen? Het getal der akteurs moet u gestadige afwisselingen in de voorstelling doen vermoeden, en u tegen verveling geruststellen. Maar onder het lezen van deze lange voorafspraak wordt gij reeds onverduldig, even als alle liefhebbers van schouwspelen; gij verlangt den titel van het stuk te weten; welnu! hij is: het Karnaval te Rome. Vrees niet, dat ik tot den oorsprong van het Karnaval zal terugtreden, en onderzoeken, of het van de Saturnalia (der aloude Romeinen) afkomstig zij; gij kent alle de schrijvers, welke over dit onderwerp gehandeld hebben, en gij zult de zonderlingste en keurigste bijzonderheden, hetzelve betreffende, vinden in het werk, het welk de onvermoeide geleerde, de Abt concellieri, onder handen heeft. Ik treed dan ter zake, en bepaal mij bij de beschrijving van het Karnaval van den jare 1812, waarvan ik ooggetuige geweest ben. Zoodra het kersfeest voorbij is, worden de schouwspelen, al voor lang door zwierige plakschriften van allerlei kleuren aangekondigd, geopend; ondanks de zorge van het bestuur en de kosten van het gouvernement, hebben zij dit jaar niet geschitterd. Het beste in zijne soort was dat van barattini, waarin een groot aan- | |
[pagina 549]
| |
tal decoratien en theaterspelen met eene ongeloofelijke vlugheid werd vertoond; en dat der koordedansers, met de zoogenaamde sterkte van Hercules, naar de wijze der Venetianen: ook hoort men aan alle kanten de stem des blaffers, der trompet en het roepen van den Paillas, die de gapers lokken; want zij zijn er te Rome, even als te Parijs, die den geleerden aap verlangen te zien en het keurlijke stuk te bewonderen. Eer ik van de groote vertooning spreke, over welke ik u wil onderhouden, moet ik u vooraf een denkbeeld geven van het tooneel, op welk dezelve verschijnt, en hoedanig dit tooneel toegesteld zij. Geen uitlander is er, die niet uit boeken en uit gezigten van Rome de vermaarde Piazza del Popolo (volksplein) kent, welke geen reiziger betreedt zonder eene nieuwe gewaarwording te ondervinden op het gezigt van den prachtigen obelisk, die dezelve versiert; deze obelisk, van boven van een kruis voorzien, staat tegenover twee kerken, als het ware om den nieuwsgierigen reiziger te herinneren, dat hij welhaast zien zal het eerwaardigste dat de Oudheid, en het heiligste dat de Godsdienst bevat. Drie lange straten, die, op Keizerlijken last, nog meer zullen verfraaid worden, nemen, zich van elkander verwijderende, haar begin bij dit plein: zij doorsnijden Rome genoegzaam in deszelfs geheele lengte, de eene aan den kant van den berg Pincius, alwaar eertijds de villa Medicis lag, die bestendig aan de kunsten gewijd blijft, daar dezelve door de Fransche Akademie is ingenomen; de andere loopt langs de rivier, alwaar de Heeren der wereld te scheep gingen om haar wetten te geven. De middelste straat, die de langste is, kan den genen, welke de stad binnentreedt, bij het plein van Venetie brengen; zij zal hem welhaast naar het Kapitool geleiden, gaande voorbij heerlijke paleizen, prachtige kerken en gedenkstukken van verschillende eeuwen. De Via del Corso (Loopstraat), zijnde de straat, daar ik thans van spreek, ontvangt haren naam van de | |
[pagina 550]
| |
soort van schouwspel, hetwelk aldaar aan het volk gegeven wordt bij plegtige gelegenheden. Voormaals hadden deze wedloopen plaats op de vlakte van den berg Testaccio, in de Giulia-straat, in de Borgo straat, en in andere wijken der stad, tot dat paulus de II wilde, dat zij in deze straat zouden gehouden worden, welke toen Via Flaminia genoemd werd. Zij was reeds eene van de druksten der oudheid en met eerebogen versierd, onder welke de Triomfwagens doorreden; een dier bogen, aan marcus aurelius toegewijd, was ten tijde van Paus alexander den VII. nog in wezen; dezelve was bekend bij den naam van Portugeschen boog; het opschrift, hetwelk de plaats aanwijst daar hij stond, vermeldt het beuzelachtige voorwendsel, waarom hij gesloopt werd. Thans is het de verzamelplaats van de geheele stad; naar de beste wijken kan men niet komen, zonder dezelve verscheiden malen over te steken. Deze straat is als voor het feest van eenen Heilige, of voor eene godsdienstige processie, versierd; alles wijst aan, dat zij getuige zijn zal van deze of gene aanmerkelijke plegtigheid. Met groote stukken rood gestreept damast, omzoomd met gouden galonnen en franjen, althans met een metaal, naar goud gelijkende, zijn de balkons en vensterbanken behangen; vele paleizen hebben van buiten galerijen met glasramen, om het gezigt van de Corso en de Karnavalstooneelen te hebben. Stellaadjen, meer ekonomisch dan hecht, staan aan de straat, rustende op palen; verscheiden rijen stoelen staan voor de paleizen Fiano en Ruspoli. De fraaije straat, met kleine vierkanten van zwart basalt, wordt gereinigd; men leidt aldaar de paarden rond, die naar den prijs zullen dingen, om dezelve aan het gezigt van eene plaats te gewennen, langs welke zij moeten rennen. De kop, de hals en een groot gedeelte van het ligchaam is bedekt met een valdrappa van wit linnen, met linten van onderscheidene kleuren vastgebonden; luchtig schudden zij de witte of kakelbonte pluim, die gemeenlijk hunnen kop ver- | |
[pagina 551]
| |
siert; de stalknechten leiden hen langzaam bij den toom rond; zij plaatsen hen op de plaats, van waar zij moeten afrijden, hunnen kop naar de Corso keerende. Zij gewennen hen stil te staan en het sein af te wachten; vervolgens doen zij hen meer of min snel loopen. De dieren, even als de menschen, doen niets zonder eigenbelang; aan het einde der loopbaan wordt de paarden haver aangeboden, en men gewent hen, die plaats als het doel hunner hope te beschouwen. Eene talrijke menigte volgt hen, verneemt naar den naam des eigenaars, oordeelt, bij voorraad, over de sterkte en vlugheid der mededingeren, en maakt reeds gissingen, wie den prijs zullen behalen. Op donderdag, 30 Januarij, met het aanbreken van den dag, waren reeds de maskenwinkels open; aan derzelver deuren zag men groote leemannen, uitgedost in verschillende kostumen, die te huur waren; reeds zou men deze strooijen mannen voor maskers hebben aangezien. De straat Sint Lorenzo in Lucina was, aan weerskanten, met kooplieden bezet, die, bij het pond, in manden, kleine witte ballen verkoopen, welke men voor suikergoed zou aanzien, en die inderdaad confetti genoemd worden; niets anders is het dan pouzzolana, welk door kalkwater gehaald is. De zwarte kleur, welke deze balktjes, gebroken zijnde, van binnen hebben, versterkt nog de begoocheling. Deze confetti zijn de wapens, van welke ieder gemaskerde zich meer of min overvloedig voorziet, om aan den grappigen strijd, die te volgen staat, deel te nemen. Een weinig voor twee ure bezet de wacht de Corso, en schaart zich in het gelid, om ongelukken te voorkomen. De meeste gemaskerden houden, volgens de gewoonte van het Romeinsche volk, het middagmaal ten twaalf ure; ten een ure geeft de klok van het Kapitool, die niet slaat dan bij de gewigtigste gelegenheden, het sein om zich ter Maskerata te begeven. De rijtuigen beginnen rond te rijden, en de gemaskerden wande- | |
[pagina 552]
| |
len tusschen de twee gelederen; ter wederzijden plaatsen zich de aanschouwers, die bang zijn voor het gedrang, op de stoepen of op de stellaadjen, werwaarts zij gelokt worden door het aanhoudend geschreeuw van luoghi, luoghi avanti, luoghi dobili, luoghi padroni, luoghi; dat is, plaatsen, plaatsen, heeren! goede plaatsen. Wie zou ze allen kunnen tellen, welke deel nemen aan deze groote klucht, door de dwaasheid bestuurd? Den eersten dag was de toeloop vrij aanmerkelijk: op maandag, dingsdag en woensdag van de eerste week was er weinig volk en gedruisch; op donderdag groeide de menigte aan, en tevens het gewoel; op den volgenden maandag en dingsdag was het nog onverbeeldelijk groot: van de vijftigduizend personen, die op de Corso door elkander wemelden, waren meer dan twee derden gemaskerd. Onmogelijk ware het, eene beschrijving te geven van alle de verscheidenheden, welke de gemaskerden vertoonden. Men zou ze kunnen rangschikken in soorten, volgens de kostumen, welke zij hadden aangenomen; doch ieder had zijn bijzonder karakter: hierom zal ik niet ondernemen, de uitwerkingen te beschrijven, door de onderscheidene groepen voortgebragt; dit is de taak der schilderkunst: ik zal dan met hen doen, zoo als virgilius en dante met de schimmen in de hel gedaan hebben; afzonderlijk zal ik de tooneelen aanwijzen, van welke ik getuige geweest ben, en de kostumen, die mijne opmerking trokken. Al aanstonds viel mijn oog op de groote menigte Pulcinelli's; zoo wel als ik zijt gij, van der jeugd af, gewoon, dien marionettennar, dien vastenavondkoning te zien, met een dikken buik, die over zijne dijen hangt, en met een bogchel op zijnen rug, even als een berg, en die tot over zijnen nek uitsteekt; zijn gewaad is half blaauw en half rood, welks naden meer of min rijk geborduurd of gegalonneerd zijn. Een ontzaggelijke hoed, met een breeden rand, in de gedaante van een suikerbrood, met een zilveren kant omboord, en met een stuk | |
[pagina 553]
| |
vertind glas omgeslagen, dekt zijn hoofd; zijne voeten steken in groote houten klompen, met roode hielen, half bedekt met witte wolle; hij draagt grove kanten lubben; hij praat met een been in den mond, om het door den neus spreken te beter na te bootsen, hetwelk het gevolg zijn moet van zijnen hangenden platneus. Zijn vrolijk en dikwangig aangezigt en zijne groote, ronde, grappige en geestige oogen wekken den lach. Gij meent, dat dit de Romeinsche of liever Napolitaansche Polichinel is; maar gij hebt mis. Pulcinella gelijkt meer naar Maccus, een grappenmaker, welken de oude Romeinen invoerden in de kluchten, Attellanes genoemd: verwonder u daarom niet langer, dat ik er u zoo lang over onderhoud, en dat ik van zijne vrienden ben. Il vero Pulcinella heeft eene groote onderbroek van witte wolle, een langen rok of tunica van dezelfde stoffe, met wijde mouwen, en vastgemaakt met eenen gordel van zwart leder, of een paardenharen band van dezelfde kleur. Deze rok is met harten van rood laken omboord, welke er op genaaid zijn; beneden is een witte of gekleurde franje; zijn hals is versierd met een linnen kraag, en zijn hoofd gedekt met eene witte wollen muts met lange punten, uitloopende in een vlok van roode wolle; zijn aangezigt is voor drie vierden bedekt met een zwart masker met een grooten spitsen neus. Hij draagt een langen zwarten buffelshoorn, aan een koord aan zijnen gordel hangende; dikwijls neemt hij dien in zijne hand, en ligt begrijpt men, waartoe hij hem gebruikt; hij vertoont dien aan bedrogene minnaars en jaloersche echtgenooten; aan zijne ruwe vrolijkheid moet men de eenigzins vrije gebaren ten beste houden, welke hij zich omtrent de vrouwen veroorloft, en de dubbelzinnigheden, welke aan haar gerigt zijn. Even als alle andere lieden, die eene groote rol in de wereld spelen, vertoont hij somtijds veel verstand; dikmaals, echter, is hij slechts een botterik. Nogtans wettigt hij het spreekwoord niet, dat geen Profeet gezien is in zijn vaderland: want hij is nog in | |
[pagina 554]
| |
grooter aanzien te Napels dan te Rome, en zijn bestaan is er luisterrijker. Hoewel zijn geslacht merkelijk vermenigvuldigd is bij de Romeinen, wordt deze vermomming doorgaans aan de laagste klasse van het volk overgelaten; maar, gelijk op het Karnaval het voornaamste oogmerk is zich te vermommen, willen ook wel Hertogen en Prinsen zelve Polichinels worden, en de Corso is er mede bedekt. Meestal loopt Pulcinella in gezelschap met zijns gelijken, of met andere gemaskerden; somtijds is hij alleen van zijne vrouw verzeld, en dit moet wel een zeer mooi paar zijn; doch men moet hier tegen misvatting wel op zijne hoede zijn: want ligt zoude men mijnheer voor mevrouw, en mevrouw voor mijnheer kunnen aanzien; en dit is ook een der vermaken dezer vermomming. De Harlekein is een der meest algemeene personaadjen, maar tevens der moeijelijksten: want zij vordert, in den hoogsten graad, de ligchaamsbevalligheden, gepaard met de gezwindheid van gestalten en de kunstigheid der bewegingen, of een fijn verstand met een log ligchaam. In de Romeinsche maskerade ontleent de Harlekein zijne bevalligheden niet van den Venetiaanschen Harlekein; hij is even als de onze gekleed, op zijn masker na, hetwelk geen platten, maar een zeer spitsen neus heeft. Ontelbaar was de familie der Pulcinelli, doch er waren weinige Harlekeins; maar, even als in de wereld, was het getal der gekken (Matti) aanmerkelijk. Op de straten van Parijs ziet gij alle jaren menschen, die te voet gaan, zonder andere vermomming dan een hemd. Meest algemeen is hier dit kostuum, en wordt door het beste gezelschap gedragen, maar met zekere wijzigingen. Een Matto van goeden huize draagt kousen, een pantalon, een witten borstrok, en daarover een fraai, fijn, zeer lang en kunstig geplooid hemd; de vrouwen kunnen, onder die vermomming, zich niet onderscheiden van de mannen. Aldus verschijnen de Matti op de straten in kalessen of in wagens, of zelfs te voet, zich half te bersten zingende, en allen, welke zij ontmoeten, wakker afrossende | |
[pagina 555]
| |
met de rol muzijk, welke zij in de hand hebben. Zoo groot is hunne familie, dat men hen overal aantreft, op de stoepen, in rijtuigen en in de vensters. Een wagen was er mede opgevuld, en ieder droeg een papier, de soort van zijne zotheid aanduidende; op den rug van den koetsier las men: Cochiere dei Matti, ‘Koetsier van deze Gekken.’ Deze onderscheidene maskers, die met de natuur geene overeenkomst hebben, zijn inderdaad leelijke en afzigtige wezens; maar hoe likmaals bepaalde zich mijn oog bij een ongeloofelijk getal vrouwen, bekoorlijk door de bevalligheden harer manieren, de vlugheid van haren gang, de levendigheid van haar gesnap, en de fraaiheid van haar gewaad! Eertijds, volgens oude bescheiden, ontmoette men niets anders dan Zanggodinnen en Gratien; de geheele Olympus scheen in de Corso te zijn nedergedaald; heden is dezelve opgevuld met minder aanzienlijke, doch bemmnelijker personaadjen, en die naar onze arme menschelijkheid meer gelijken. Geen voet kan men verzetten, zonder eene dier landelijke vrouwen van Rome te ontmoeten, CiociareGa naar voetnoot(*) geheeten. Iedere Ciociara is meer of minder rijk gekleed; de eene heeft goud borduursel op een sluweelen rok, en eene andere een weinig klatergoud over eene pij: want het is niet al goud, wat blinkt. Maar de minst kostbaar opgeschikten zijn bijkans allen de mooisten. Voor het overige laat zich haar kostuum beter schilderen dan beschrijven: het crayon van pinelli heeft haar verscheiden reizen gemaald. De mode, om zich zich en Ciociara te maskeren, nam haar begin ten tijde der Republiek van 1796; doch | |
[pagina 556]
| |
eerst in dit jaar is het de mode geworden, de kleedij en de manieren van eene jonge Française van den derden rang aan te nemen, zoo als zij ter markt gaat (Francese alla speza). Bij de Romcinsche vrouwen is dit gebruik niet bekend; zij blijven in hare huizen; de mannen gaan ter markt om levensmiddelen te koopen. Dit jaar krielde de Corso van jonge vrouwen van eene bevallige houding, in een korten witten tabberd gekleed, met een lang zwart voorschoot, en een teenen mand in de hand houdende, waarin salade, provatureGa naar voetnoot(*) en broccoli lagen. Onder deze aardige Franzinnetjes liep wel eens een van ligt allooi; jongelingen hadden zich onder haar gemengd, en zij lieten zich bezwaarlijk onderkennen. Maar, te midden van deze beminnelijke groepen, wat al belagchelijk leelijke vrouwen, als mannen verkleed, en afzigtige mannen, die hunne schorre stem niet behoefden te laten hooren om herkend te worden! De verandering van sekse is iets, hetwelk iemand om de dood niet zou begeeren; maar de verwisseling van kleederen, die hen kenmerkt, is een denkbeeld, hetwelk gereedelijkst in de gedachte opkomt, en het is de meest algemeene verkleeding. Met leedwezen zag ik bevallige Ciociare gearmd loopen met een' Sacripant, dat wil zeggen met een' dier Birbanti, of Napelsche Sbires, (geregtsdienaars) welke men Michelctti noemt. Een Micheletto ziet er altijd uit, alsof hij bereid ware, honderd stokslagen te ontvangen, ondanks de dubbele rij pistolen, welke hij aan zijnen gordel draagt, en den zeer langen stok, welken hij in zijne hand houdt; de verborgen dolk, dien hij evenwel van tijd tot tijd vertoont, schijnt het meest geduchte wapentuig te zijn. Gemeenlijk dragen deze Mi- | |
[pagina 557]
| |
cheletti over een gestreepten borstrok, welke eene breede en ruige borst laat zien, een meer- of minder geborduurd vest, met gouddraden knoopen, op Malta gemaakt; om hunnen hals dragen zij een' onachtzaam omgedanen breeden das, versierd met een twintigtal ongemeen breede ringen, eene hulde of prooi van arme meisjes, welke zij verleid en verlaten hebben. Deze snoeshanen dragen een ontzettend grooten hoed, met een gouden of zilveren rand, die hun op één oor staat; het haar is met een zwart net bedekt. Ondanks deze heldhaftige houding, paren zij lafhartigheid met verwaandheid. Zeer veel behagens scheppen de gemeene lieden in deze verkleeding. Het is eveneens, alsof, in dit tijdstip van algemeene uitzinnigheid, alle gevoel is opgeschort, alle herinneringen slapen; niemand denkt aan zijn huisselijk verdriet, aan zijne bedorvene huishouding, aan de onvermijdelijke onaangenaamheden des levensGa naar voetnoot(*); de arme gedenkt niet aan zijne ellende, en de kranke zelf zoude zijn lijden wel vergeten. Voor van ziekte herstellenden zoude men een groot getal menschen aanzien, gewikkeld in wijde kamerrokken van meer of min kostbare stoffen, geborduurd of omgeboord of zelfs bedekt met goud en zilver; de gemaskerden, welke dit kostuum aannemen, worden op onze Fransche bals uitgejouwd; men roept hun, even als men bazilius deed, toe: gaat naar bed! maar te Rome is de slaaprok eene soort van domino, die, om de ruimte en de fraaiheid der stoffe, niets aanstootelijks | |
[pagina 558]
| |
vertoont: het is het kostuum van lieden van zeer goeden huize, en is zelfs door vele vrouwen aangenomen, omdat men in dit gewaad bezwaarlijk kan herkend worden. De galante tuinlieden en de herders zijn te Rome, even als in Frankrijk, geringe lieden; maar de tuinman heeft zindelijker en beter gemaakte kleederen, eene bevalliger houding, en de tuinvrouwen, die hen verzellen, dragen bloemen, limoenen of oranjeappelen in korven. Wanneer een tuinman eene vrouw op haar balkon ziet staan, neemt hij eene dier bloemen of vruchten, en plaatst dezelve op zijne scaletta; hij ontrolt dezelve, en doet aldus zijne hulde tot de tweede of derde verdieping opklimmen. In de optelling der gemaskerden moet ik den Cascherino niet vergeten, eene soort van bakkersknecht, in het wit gekleed, die in de eene hand eene flesch, en in de andere een glas houdt; allen, welke hem ontmoeten, biedt hij te drinken aan. Nog moet ik gewag maken van il Conte, die door zijne karikatuur en zijne pruik naar den Quaquero gelijkt; hij is er alleen van onderscheiden door geen masker te dragen. Alleenlijk is zijn aangezigt kakelbont van vermiljoen, en hij draagt een degen op zijde; hij legt er op toe om zich bevallig voor te doen, en hij maakt komplimenten aan de dames met overdrevene en belagchelijke gebaren. Alle rangen en standen waren ondereen vermengd; nasst den tuinman en den Micheletto stond een dier Caratteristi, eene soort van Buffone caricato (Tooneelkarikatuur), welke men in alle Italiaansche stukken aantreft; zij worden Quaqueri genoemd, hoewel zij niets gemeen hebben met de Kwakers of Bevers, wien men denzelfden naam geeft. Derzelver getal was aanmerkelijk; en hoewel hun karikatuur hetzelfde was, en zij allen een lang geborduurd vest droegen, een zijden kleed, effen of gestikt, zeer lang en wijd, een' grooten haarzak aan eene ontzaggelijke pruik gebonden, even als mascarille en de Marquis tulipano, was er, echter, niet één | |
[pagina 559]
| |
onder allen, die naar eenen anderen geleek; elk weet aan zijn kostuum en aan zijne gebaren een onderscheiden karakter te geven; de haarzakken hadden allerlei asmetingen en alierlei kleuren; een heb ik er gezien, die op den knoop van zijne kokarde een ontzettend hoofd van Medusa voerde; doch het is vooral het fatsoen en de stoffe der pruiken, waarin de verscheidenheid de kroon spant en onuitputbaar schijnt. Zij waren plat, gefriseerd, gekruld, opgestoken of gevlokt, met pijpen, hamers of worsten, op het hoosd geplaatst, langs het aangezigt of het achterhoofd nederhangende. Even zeer verschilde het fatsoen als de frisering; zij waren rond, ovaal, vierkant, spherisch of gepunt. Insgelijks was men bedacht geweest, verscheidenheid in de stoffe te brengen, door zich te bedienen van menschen- of paardenhaar, zijde of wolle; niet alleen had men alle natuurlijke kleuren uitgeput, van het ligt- en zilverkleurig blond tot het koerood, maar ook zich bediend van ontleende verwen: rozerood, groen en blaauw waren er gemengeld of bij strepen, plekken, vlokjes en trossen kunstig verspreid; eenigen, eindelijk, waren opregte panassen. Hier zoude men zeggen dat de grenzen geweest waren, binnen welke de kunst en de grilligheid zich moesten bepalen; doch zij waren nog verder gegaan: verscheiden bijvoegsels dienden nog ter uitbreiding van deze misselijke kapsels; want dat zij dezelve versierden, kan men niet zeggen: zij hadden vederbossen, hoornen, vleugelen, molens, en, eindelijk, heb ik er een gezien, die een luchtbol op het hoofd had. Gemeenlijk dragen ook de Quaqueri een zeer grooten bril zonder glazen; meestal is het eene pagnota met gaten, dat wil zeggen, een brood, hebbende de gedaante van een vergrootglas.
(Het vervolg hierna.) |
|