| |
Over den godsdienst en de zeden der Indous.
(Vervolg en slot van bl. 458.)
Van de kindschheid af wordt den Indianen het denkbeeld ingeprent, dat de wateren der drie groote rivieren, de Ganges, de Kishna en de Indus, de kracht bezitten, om dezulken, die er zich in baden, te reinigen van alle zonden, van alle besmetting der ziele; ook tellen zij onder de zwaarste rampen de verpligting, al ware het siechts voor een korten tijd, om op plaatsen te gaan wonen, verre genoeg van het water dier rivieren gelegen, om van de veelvuldige wasschingen, hun voorgeschreven, zich niet dagelijks te kunnen kwijten. De gedachten latende gaan over de instelling van deze godsdienstige gewoonte, ontdekt men ligt daarin het doel des wetgevers, die, ongetwijfeld, ten oogmerke had, de verhuizingen door dit middel te voorkomen. Inderdaad dient hier aangemerkt te worden, dat in de geheele uitgestrektheid van den Indoustan (onder dezen naam versta ik het geheele land, van het noord naar het zuid strek- | |
| |
kende tusschen den berg Tibet en kaap Comorin, en van het oost naar het west tusschen den Ganges en den Indus); men moet aanmerken, zeg ik, dat er geene plaats in die uitgebreide landstreek is, alwaar de opgezetenen niet in de gelegenheid zijn, om in eene dezer rivieren zich te kunnen baden. Daarvan kan men overtuigd worden, wanneer men den loop dezer drie rivieren nagaat. De Ganges, die in de gebergten van Tibet zijnen oorsprong heeft, bespoelt, zich in verscheiden takken verdeelende, de koningriken Bengale, Behar, Orixa, nevens de provincien Houde, Bohilcoude, Agra, Delhi en Lahore. De Kishua scheidt Nababie van Carnate en het koningrijk
Golconda, doorstroomt Visapour, en besproeit het binnenste van Decan. De Indus, eindelijk, dient tot grensscheiding voor de provincien van Guzarat, en scheidt den Indoustan van het Perzische rijk.
Zeer eenvoudig is de spijze der Indianen; rijst is er de grondslag van: voor de bewoners van Azie is, bij derzelver maaltijden, de rijst hetzelsde, als voor ons het brood. Melk, eenige planten, met specerijen bereid, een ragout, cary genaamd, bestaande uit saffraan, spaansche peper en kruidnagelen, voldoen aan de spaarzaamheid van hunne tafel. Niet eenerlei is het voedsel voor al de Casten: eenige weinigen slechts onder de lagere Casten hebben het regt om geiten- en schapenvleesch te eten; het gebruik van visch en gevogelte bepaalt zich tot de Rajeputes en Banianen; de Braminen onthouden zich van alle dierlijk voedsel; en de Parias (immers die van den Indoustan) mogen geen vleesch eten dan van dieren, die een natuurlijken dood zijn gestorven: van bier, dat men hen dikmaals in de velden den roofvogelen hun walgelijk voedsel ziet betwisten.
De grootste weelde van dit wellustig volk bestaat in het gebruik van reukwerken en opium. In Europa heeft men geen denkbeeld van de uitwerksels en voordeelen van het laatstgenoemde. Inzonderheid maken er de Indianen gebruik van na het middagmaal, en zijn daaraan ver- | |
| |
schuldigd eenen verrukkenden slaap, die een uur of twee duurt, welken zij niet om de stelligste genietingen van gelijken duur zouden willen geven. Deze opium wordt bereid uit eene evengelijke hoeveelheid kaneel, muskaat, cardamom en saffraan, die met honig gekneed, en vervolgens tot pillen wordt gerold. Bij eigen ondervinding durf ik verzekeren, dat niets in staat is, een denkbeeld te geven van de zonderlinge en spoedige verandering, welke dit mengsel in de hersenen doet ontstaan, en van de verrukkende vermaken, waarmede het dezelve bedwelmt. Van hier, dat het onder de Indianen, wanneer zij van iemand spreken, met geluksgoederen overladen, een spreekwoord is geworden, dat hij zich met opium voedt. Een der Gezanten, door tipoo, in den jare 1785, naar Frankrijk gezonden, verslag doende van de wijze, op welke hij te Versailles was onthaald, en van de verwonderlijke dingen, welke hij aldaar gezien had, eindigde zijn verhaal met te zeggen, dat men zich van opium moest bedienen, om in andere landen iets dergelijks te zien.
De huizen, niet zeer hoog, zijn volgens een zoo goed als eenerlei model gebouwd, en bestaan uit een vierkant, welks midden wordt beslagen door de binnenplaats. Eene lange galerij, op kunstig gebeitelde kolommen rustende, dient ten middel van gemeenschap voor al de kamers van de eerste verdieping, tot de zenana (woning der vrouwen) bestemd, welke alleen aan de zijde van de binnenplaats, door kleine eironde vensters, licht schept. Niets merkwaardigs vertoonen de vertrekken van binnen: Perzische tapijten, eenig vaatwerk, dienende tot het branden van reukwerken of het uitdampen van rozewater, hetwelk hier in verbazende hoeveelheid gebruikt wordt, kussens en matten; deze zijn de huisgeraden in de woningen der vermogendsten.
De Indianen, zoo eenvoudig binnenshuis, vertoonen al den toestel van weelde en pracht, wanneer zij in het openbaar verschijnen; alsdan onderscheiden zij zich door
| |
| |
den luister van den stoet, het groot getal van bedienden, die hen volgen of vooruitgaan, ieder met de zinnebeelden van het beroep, welk hij bij de hand heeft, de fraaiheid hunner palankijns, de menigte en de schoonheid der handpaarden, de kostbaarheid van het tuig der kameelen en elesanten.
Op de verstandigste beginsels rustten oorspronkelijk in Indie de burgerlijke schikkingen, rakende de verdeeling en de bewaring der eigendommen, en in alles, wat het inwendige burgerlijke bestuur betrof. De wetgever, het algemeene geluk zich ten doelwit stellende, wilde, dat hetzelve het resultaat zijn zoude van het geluk van elke Caste, van elk lid in het bijzonder; maar de veranderingen, ingevoerd door de veroveraars en de overweldigers, voor welke deze rijke gewesten ten allen tijde ter prooije dienden, hebben den geest der oude wetten ongevoelig bedorven, en den eigendom wisselvallig gemaakt, denzelven blootstellende aan de dwingelandij des overwinnaars, althans aan de grilligheid van een gemengd bestuur.
De Indianen zijn de zachtzinnigsten en vredelievendsten onder alle stervelingen; doch deze deugden hebben bij hen haren grond meer in de bondigheid van hun oor deel, dan in de gevoeligheid van hun hart. Eenen mensch zullen zij aan het dreigende gevaar ontrukken, in zijne behoeften zullen zij hem te hulp komen; maar hem vertroosten, of met hem schreijen, zullen zij niet. Over een onherstelbaar ongeluk zich te kwellen, is, in hunne oogen, eene ongeoorlosde zwakheid. De voormalige Zaakverzorger des Konings van Frankrijk te Chandernagor, de Heer richemond, gedurende mijn verblijf in Bengale, was getuige van een voorval, hetwelk ten bewijze dient, dat de leer van het Noodlot in even naauw verband staat met den Godsdienst van brama als met dien van mahomet. Met eenige Indianen zat hij te praten aan den ingang van een dorp, bij het bosch Sundray gelegen, aan een der monden van
| |
| |
den Ganges: eensklaps verschijnt er een verschrikkelijke tijger uit een kreupelbosch, en neemt voor hun oog een jongeling weg, die zich eenige schreden van hen verwijderd had. De Heer richemond, dit ziende, geeft een gil, vat de speer uit de handen van den Piou, die hem verzelde, en vervolgt het schrikdier in het bosch; doch de tijger was met zijne prooi tot in het binnenste van een ondoordringbaar kreupelbosch doorgedrongen; hij kan het spoor niet vinden, en keert met schreijende oogen bij het gezelschap terug. Intusschen hadden de Indianen hunne plaatsen niet verlaten, en zaten bedaard te praten over de te beramen middelen, om het land van verscheurende dieren te zuiveren, waarvan het geplaagd werd. De Europeaan konde zijne verontwaardiging niet bedwingen, en verweet hun, dat zij zich niet bij hem gevoegd hadden, om gezamenlijk te trachten den rampzaligen jongeling te redden. ‘De groote God wilde het aldus,’ gaven zij koelbloedig tot antwoord, ‘en alle onze vereenigde pogingen zouden niet gelukkiger dan de uwe geslaagd zijn.’
Geene andere misdaad wordt, volgens de Indiaansche wetten, met den dood gestraft, dan moord en heiligschennis; en deze strafse is bij hen geene andere, dan het zwaard. De ter dood veroordeelden mogen door vuur, de koord noch vergif gedood worden; rustende dit op het aangenomen gevoelen, dat de boosdoener, wiens bloed op het schavot gestroomd heeft, geene rekenschap behoeft te geven, in een ander leven, van eene misdaad, voor welke hij op de aarde heeft geboet. Minder ergerde de Indianen het onregtvaardige vonnis, over nundcomar geveld door eene Engelsche regtbank, tegen alle de landswetten tot de galg veroordeeld, van wege hunne overtuigdheid van 's mans onschuld, dan ter zake der straffe, welke men hem deed ondergaan.
Het was ingevolge van eene dier onbegrijpelijke tegenstrijdigheden, welke men in de geschiedenis der volken zoo dikmaals ontmoet, dat het barbaarschste gebruik
| |
| |
ontstaan is en nog stand houdt onder de zachtaardigste en meest beschaafde natie; ik heb het oog op de verschrikkelijke gewoonte, welke de Indiaansche vrouwen van de voornaamste Casten noodzaakt, zich levende te verbranden na het overlijden harer mannen. Mij is onbekend, op welk eenen grond eenige hedendaagsche reizigers beweerd hebben, dat deze opofferingen dagelijks zeldzamer worden; maar ik kan verzekeren, dat, gedurende een verblijf van verscheiden jaren aan de oevers van den Ganges, er weinige maanden zijn verloopen, dat er niet eenige tooneelen van dezen aard te mijner kennisse zijn gekomen, en ik zelf eenmaal, om mijn eigen ongeloof te overtuigen, moeds genoeg heb gehad om er getuige van te zijn. Reden heb ik om te gelooven, dat deze akelige anekdote niet onbelangrijk zal geoordeeld worden.
In den jare 1788 bevond ik mij in de volkplanting Chandernagor in Bengale, met den Heer lonchamps, een der beminnelijkste onzer Tooneeldichteren, aan wien ik federt door de naauwste vriendschap verbonden was. Te zamen hadden wij in onzen dienst eenen Daubachy (dus noemt men in Indie den voornaamsten huisbediende, wien de huisselijke uitgaven inzonderheid zijn toevertrouwd.) Deze man, die het in 't hoofd had gekregen Autheur te zijn, besteedde zijne snipperuren aan het schrijven, in Indische verzen, van de geschiedenis der rampzalige weduwen, die tot de heillooze eer van den brandstapel waren toegelaten; en in deze hoedanigheid van doodenbeschrijver, zoo dikmaals er eene plegtigheid van dezen aard in de nabuurschap moest plaats hebben, verzocht hij verlof van ons om zich te mogen verwijderen. Bij zijne tehuiskomst deed hij zijn best om met zoo veel deelneming ons te verhalen, als wij toonden om het aan te hooren, de treurige bijzonderheden, welke hij had opgezameld, en die wij moeite hadden te gelooven, hoe vele en hoe eenstemmig ook de aangevoerde getuigenissen zijn mogten. Zoo geheel onwaarschijnlijk kwam het
| |
| |
ons voor, dat het vooroordeel over alle de wetten der natuur in zoo verre konde zegepralen, dat het de zwakste, de gevoeligste der wezens konde doen besluiten tot het vrijwillig ondergaan van eene schrikwekkende straffe, dat wij door toovermiddelen eene daadzaak zochten te verklaren, tegen welke de rede zich zoo zeer verzet. In het vaste voornemen om niet meer in deze onzekerheid te blijven, namen wij, niet zonder onszelven geweld aan te doen, het besluit om ons met eigen oogen te overtuigen, en tegenwoordig te zijn bij de uitvaart van eenen Bramin van de sekte der Seivias, wien zijne vrouw, negentien jaren oud, zoo als verhaald werd, had gezworen, niet te zullen overleven.
Diensvolgens begaven wij ons, 's morgens ten acht ure van den achttienden Februarij des jaars 1788, onder het geleide van onzen Daubachy, naar eene vlakte aan den oever van den Ganges, niet verre van eene kleine sterkte, Baudel genoemd, tusschen Chandernagor en Chiuzura, eene Hollandsche volkplanting. Eene ontelbare menigte Indianen van allerlei klassen drong te zamen in een halven cirkel rondom den stroom, aan welks oever het lijk des overledenen lag uitgestrekt, omringd van mannen van zijne familie en van eenige biddende Braminen. Een der laatstgenoemden hield in zijne hand een tak, welken hij in het water van den Ganges doopte, en waarmede hij het lijk en de omstanders onophoudelijk besprengde. Op eenigen afstand van daar verhief zich een groote houtstapel, op welken vrouwen in statelijken optogt kruiken met olie gingen uitgieten; terwijl andere zich onledig hielden met het aanvullen van de tusschenruimten van het brandhout met vlasvlokken. Omtrent tien ure verkondigde het gedruisch der speeltuigen de aankomst der jonge weduwe: zij was omringd en werd gevolgd van hare bloedverwanten en slavinnen, die van haar jammeren en kermen de lucht deden weergalmen. Gedragen wordende in eene opene palankijn, en in het kostbaarste gewaad uitgedost, zoude men zich verbeeld hebben, naar de uitdrukking
| |
| |
van verlangen en vreugde, over haar gelaat verspreid, dat zij naar een feest ging; doch haar met meer aandachts beschouwende, bespeurde ik in hare trekken eenige stuipachtige bewegingen, in welke ik de uitwerksels van een bedwelmenden drank meende te herkennen, die haar het gevoel van haren toestand benam. Nadat de stoet aan den Ganges was gekomen, klom zij uit hare palankijn, te midden van de toejuichingen der menigte, en ging zich op de mat nederzetten, op welke het lijk van haren man lag; zij vertoefde aldaar ongeveer een vierendeel uurs, betel kaauwende, en bij tusschenpoozen de woorden Ramma, homam sprekende. Op het steken van eene trompet, welke zich deed hooren, rees zij op, ontdeed haar hoosd, hare voeten en hare armen van de sieraden, met welke zij getooid was, verdeelde dezelve onder de vrouwen, die haar omringden, en gaf bevel, dat haar mans lijk naar den brandstapel zou gedragen worden. Toen het aldaar gelegd was, naderde haar een Bramin, bond haar om den hals een lint, waaraan een klein beeld van koraal hing, en bood haar een tros roode bloemen aan; in het zelfde oogenblik naderde het jonge slagtoffer den Ganges, stak hare voeten en handen daarin, en nam met een vasten tred gang naar de houtmijt, midden door eene rij Braminen, die ruimte voor haar maakte. Thans heerschte er de diepste stilte onder de ontelbare menigte, die de vlakte bedekte. Op den brandstapel gekomen, welken zij zonder iemands hulp beklom, plengde zij olie op haar hoofd, leide zich neder bij het lijk van haren man, hetwelk zij met haren eenen arm omvatte, en, met de andere hand eene fakkel vattende, welke een Bramin haar aanbood, stak zij zelve de vlam in de brandstofsen, welke zij konde bereiken. Het is hier de plaats niet, de angsten te schilderen, welke dit wreede schouwspel ons deed lijden, en de even vruchtelooze als onbedachte pogingen, welke wij aanwendden, om het te verhinderen; ik bepaal mij
tot een verslag der daadzaken, welke onder ons oog zijn voorgevallen. Bambous, op het sein, door
| |
| |
deze heldhaftige vrouwe gegeven, overdwars op haar gesmeten, en door de sterkste mannen bij de einden vastgehouden, verbonden haar eenigermate aan dit bed der smarte, hetwelk voorts door de Braminen aan alle punten werd in brand gestoken. Veelvuldige en verdubbelde trommelslagen, het gedruisch van duizend schelle speeltuigen, en het roepen van een geheel volk waren naauwelijks in staat, het jammeren des slagtoffers te verdooven, hetwelk tot tweemalen toe door ontmenschte mannen in de vlammen werd teruggestooten, aan welke zij, door de geweldigste pogingen, te laat zich trachtte te onttrekken.
Niet weinig heeft men zich vermoeid met gissingen omtrent den oorsprong eener barbaarsche gewoonte, aan de godsdienstige denkbeelden der natie zoo naauw verbonden, dat eene andere oorzaak haar niet kan worden toegewezen Niet minder blijkbaar is het, dat de burgerlijke wetten tot het instandhouden van dezelve krachtdadig hebben medegewerkt. De vrouwen uit de hoogere Casten (de éénige, welke een zoo heilloos voorregt genieten) trouwen, zoodra zij naauwelijks uit de wieg zijn gekomen; en, van nu af aan de verkeering met alle andere mannen, behalve haren echtgenoot, haar verboden zijnde, vormen zij van hem een denkbeeld van volmaaktheid, hetwelk geenerlei gevaarlijke vergelijking in staat is weg te nemen. Niet gebiedende vordert de wet deze offeranden, maar zij verklaart voor eerloos allen, die weigeren dezelve toe te brengen; de weduwe, die haren man overleeft, verliest niet slechts hare regten op hare kinderen, maar wordt tot de laatste diensten vernederd in het huis, alwaar zij voorheen meesteresse was. Geen tweede huwelijk kan zij aangaan; het gebruik van betel is haar verboden, en, van allen erfregt beroofd, flijt zij hare dagen in verachting en oneere. Men voege bij deze reeds zoo krachtige bedenkingen de hulde, welke aan de zoodanigen wordt toegezwaaid, die haar voornemen om te sterven aankondigen, de godsdienstige uitzigten, door welke zij bedwelmd worden, de aangewende middelen
| |
| |
om haren moed te schragen en te versterken; en men zal minder moeite hebben om te begrijpen, dat er onder honderd vrouwen, in deze heillooze keuze tusschen schande en dood geplaatst, naauwelijks ééne wordt gevonden, op welke de natuur over het vooroordeel zegeviert. |
|