verschaft, die, grooter dan alle pruiken, en zonder poeder, koolzwart als eene donkere wolk zijn hoofd met nacht omringde. Daarenboven had hij een paar lange, zwarte wenkbraauwen, waarvoor alle kinderen en meisjes bang waren, wanneer hij ze langs het gelaat op- en nedertrok; eindelijk ten overvloede nog een' grooten zwarten poedelhond, die zoo vele kunsten deed, dat hij en zijne geheime wetenschap zelve den verlichten burgers van het stadje verdacht moesten voorkomen.
Men noemde daarom den zeldzamen man, die, op goede gronden, nooit trouwen wilde, zijne zieken bezocht, of kruiden verzamelde, dikke boeken las, en voor 't overige niet veel werks van de wereld maakte, kort weg, den Necromant, of Zwartkunstenaar. Hij wist dit wel, maar had er niets tegen: want alle menschen geloofden daarvoor meer aan hem, dan aan den Heer Pastoor; zijne keuken en kelder waren nooit ledig. Hij was, trots de groote wenkbraauwen, de goedhartigste man, en ieder had hem gaarne. Ook herinnerde zich niemand, dat hij ooit een kind een steen in den weg gelegd had.
De navolgende ware geschiedenis behoort intusschen tot zijne schoonste tooverstukken.
Men was het in de stad al lang eens, dat de jonge jory, ontvanger van het district, de knappe dochter des rijken wijnhandelaars la palme ingenomen had, en wel niet voor 's Konings, maar voor eigen rekening. Noch de knappe dochter, ik geloof zij heette anette, dewijl menig aardig meisje zoo heet, noch de rijke wijnhandelaar hadden veel daar tegen in te brengen. Want jory was een schoon man, van wien men zich in allen geval kon laten innemen; ten andere was hij nevens den wijnhandelaar de rijkste man uit het stadje, was ontvanger, kon aan het hoofd eener Intendance raken, eindelijk zelfs wel Intendant-generaal worden, wanneer de Ministers en de Prinsen hem hun hof zouden te maken hebben.
Onder ons gezeid, anette beminde jory van ganscher ziele en van ganschen gemoede; en jory beminde anette, zoo als het toen heette tot stervens-, maar naar de tegenwoordige spreekmanier tot gekwordens toe. In der daad is de hedendaagsche zegswijze wel de juiste; want men ziet