| |
| |
| |
De weduwe.
Stort uw harte jamrende uit,
Droeve! ween, ween overluid:
Wie zou 't ongevoelig hooren?
Wie zou spotten met uw klagt,
Nu gij alles hebt verloren
En geen troost uw' rouw verzacht?
Droeve weduw, kon 't u baten,
Dat ons hart uw leed bevat!
Arme vrouw, geheel verlaten
Van al wat gij dierbaarst hadt!
Ach! vermogten we, in uw treuren,
U door woorden op te beuren,
Gij zoudt ons niet spraakloos zien.
Maar de slagen, die u treffen,
Doen ons al te wel beseffen,
Dat geen taal u op kan heffen:
Tranen kunnen we u slechts biên.
ô! Waar zijn die blijde dagen,
Waarin ge al uw wellust vondt?
Waar vervloog het welbehagen
Van uw zalig echtverbond?
Harte in harte zaamgevloten,
Zaagt ge, als waardige echtgenooten,
Met verrukking op uw lot.
In elkaêr uw' rijkdom vindend',
Telkens vaster u verbindend',
Baaddet ge u in 't reinst genot.
Eeuwig scheen te zullen duren
't Heil, zoo jammerlijk verstoord.
ô! Thans brengen droevige uren
Niet dan rouw en kommer voort.
ô! Hoe zoet was u het zwoegen,
Om uw telgjes toe te voegen,
| |
| |
Wat hun nooddruft stillen kon;
Als zij om u henen speelden
En u kusten en u streelden,
Elk om 't zeerst uw harte won;
Als gij op die wichties blikte,
En het jongste sluimren zaagt,
't Ander onderwijl beschikte,
Wat het vleijend had gevraagd;
Dan het jongske rond zaagt springen,
Om zijn kuurtjes lagchen mogt;
Dan weer andren voor moest zingen,
Elk om 't zeerst uw liefde zocht;
Of als ze, eindlijk moê gesprongen,
Allen om u henen drongen,
Vroegen, waar toch vader bleef;
En ge, om hen gerust te stellen,
Hun iets aardigs moest vertellen,
Dat het ongeduld verdreef.
Eindlijk kwam hij.... ô, Hoe blijde,
Hoe verrukt was alles nu!
Allen drongen aan zijn zijde,
Bragten juichend hem tot u.
Schoon zijn afzijn kort mogt duren,
Zoo verrukt zaagt gij elkaêr,
Alsof ge in die weinige uren
Waart gescheiden voor een jaar.
Uw verlangen, uw begeeren
Bragt hem altijd voor uw' geest;
Telkens was zijn wederkeeren
Voor uw blij gezin een feest.
Maar, bedrukte! val aan 't klagen:
Weg zijn al die schoone dagen;
Vlood, gelijk een droombeeld, heen.
't Blij gejuich, het vrolijk zingen
Van uw dierbre lievelingen
Keert in jammer en geween.
| |
| |
Wie zal nu de telgjes hoeden?
Wie voorzien in hunnen nood?
Wie zal nu de spruitjes voeden,
Als ze ontwassen aan uw' schoot?
Ach! wat zult ge toch vermogen,
Als het troosteloos verdriet
't Vocht der bronnen op doet droogen,
Die ge uw' teedren zuigling biedt?
Als 't verzwakken van zijn toontjes,
't Slinken van zijn poezle koontjes
Tuigen strekken van uw smart;
En geen lachje u kan verhelen,
Dat hij al te veel moet deelen
In het lijden van uw hart?
Ach! wien zult ge 't mogen klagen,
Als geen hoop u uitkomst gunt,
En uw kindren schreijend vragen,
Wat gij hun niet geven kunt?
Ach! wie zal u wedergeven,
Wat u jamrende is ontscheurd;
Wat slechts eenmaal in het leven
Aan de liefde valt te beurt?
Moog' de bouw van eeuwen vallen;
Nieuwe tempels, nieuwe wallen
Rijzen prachtig boven 't puin.
Storten bulderende orkanen
Zuurgewonnen oogsten neêr;
Zwangre halmen, rijk in granen,
Vullen eens de schuren weêr.
Maar de ellende, aan u beschoren,
Wordt u door geen vreugd verzoet:
Wat de liefde heeft verloren,
Wordt haar nimmer weêr vergoed.
Neen, geen enkel helder vonkske
Toont u uitkomst in uw leed:
't Eertijds rap en vrolijk jongske
Hangt nu kwijnend aan uw kleed;
't Lieve meisje, eerst frisch en blozend,
Kwijnt nu treurig en ontdaan,
| |
| |
En hangt, diepe zuchten lozend,
U met stillen weemoed aan.
Andren moet gij schreijen hooren,
En de tranen, die gij spilt,
Doen de woorden snikkend smoren,
Daar ge uw kroost meê stillen wilt.
Allen moet gij hooren klagen,
Allen hangen u aan 't oog,
En gij hebt alléén te dragen,
Wat te zwaar voor beiden woog.
Al de blijken van de liefde,
Die een teedre gâ u schonk,
Daar zijn zorg u meê beliefde,
Hem ten ooglust, u ten pronk;
Al die giften, die geschenken,
Kleen, maar voor de liefde groot,
Die zijn gulheid doen gedenken,
ô! Hoe redt gij ze in den nood?
Ach! de nooddruft van het leven
Vordert ligt ze u spoedig af:
Daar een gade u moest begeven,
Zult ge ook missen wat hij gaf.
Zoek ze nu, die trouwe vrinden,
Die zich schaarden om uw' disch:
Weduw, gij zult ondervinden,
Wat het hart van gasten is!
Blinken geen bokalen kleurig,
Schenkt de hand met overleg,
Is de woning bang en treurig,
Ach! dan gaan de gasten weg.
Wie dan, wie dan zult gij 't klagen?
Zoek niet vruchtloos met uw oog:
Ach! gij hebt alléén te dragen,
Wat te zwaar voor beiden woog.
Torsch dan, droeve, torsch geduldig;
Span uw krachten moedig in;
Zwoeg aanhoudend, waak zorgvuldig
Voor een vaderloos gezin!
| |
| |
Laat geen misslag u verrassen;
Geef geen moedloos kwijnen voet;
Laat geen takje uw hand ontwassen,
Dat gij zorglijk leiden moet.
Leid en bind de jonge ranken;
Snoei, eer ge alles vruchtloos spilt;
Hecht u aan geen zoete klanken,
Zoo ge uw' oogst bewaren wilt.
ô! Gij torscht het al te gader,
Wat bij andren wordt verpoosd;
Gij zijt moeder, gij zijt vader,
Gij zijt alles voor uw kroost!
Droeve! voelt ge uw hart verscheuren,
Ween en jammer onverbloemd:
Ach! een weduw voegt het treuren;
Blijdschap wordt in haar gedoemd.
Wat u kwell', wat ge ooit behoeve;
Ligt ook niemand ooit uw kruis;
Zoek in 't wee geen uitkomst, droeve;
Hecht u aan het somber huis.
De achterdocht zal u bespieden,
En de laster sluimert nooit;
Ach! uw goede naam zal vlieden,
Zoo een lach uw wang verplooit.
Al uw vreugde en lust op aarde
Zonk met uw' gemaal in 't graf;
Al wat ooit u blijdschap baarde,
Stondt ge bij zijn lijkbus af.
Zij, de groote koninginne,
Die aan glans noch rijkspraal hing,
Voorbeeld van opregte minne,
Die zichzelv' te boven ging,
Artemisa, pronk der vrouwen,
Durft geen graf, hoe rijk in praal,
't Edel overschot vertrouwen
Van een teêrgeliefd' gemaal.
Met de plengschaal in de handen,
Bidt ze om een hereenigd lot;
| |
| |
Stort zij 't dierbaar overschot.
Naauwlijks heeft zij 't kostbaar plengsel
Of het onwaardeerbaar mengsel
Tintelt door hare adren heen;
't Bloed verstijft, ontwent te vloeijen,
Daar geen gloed het kleur verleent;
't Hart staat stil, houdt op te gloeijen,
En de droeve staat versteend.
Zoo verkwijnt uw dierbaar leven,
In den rouw, in bangen nood:
Alle vreugd heeft u begeven;
Ach! voor u is alles dood.
Maar, Hij leeft, wiens magt wij vreezen,
En wiens zorg u gadeslaat;
Hij, de vader van de weezen,
En der weeuwen toeverlaat!
Hij, de schepper van uw dagen,
Houdt op u een waakzaam oog;
Geeft u kracht alléén te dragen,
Wat te zwaar voor beiden woog.
Voelt gij dan uw hart verscheuren;
Smelt uw boezem in geween:
Ach! ons hart kan met u treuren;
Maar, u troosten.... God alleen.
|
|