| |
De kanarievogel van Jean-Jacques Rousseau.
(Vervolg en slot van bl. 426.)
‘De vensters van mijn kamertje waren regt tegenover die van onzen buurman. Zijn vogel had de vrijheid, in de kamer rond-, doch niet naar buiten te vliegen. Gelokt door het zingen van mijnen vogel, en zich van een oogenblik bedienende, dat het venster openstond, ontsnapte hij, vloog snellijk door den tuin, en zette zich neder op Bibi's kooitje, welken ik zoo even had opgewonden, en die zijne drie deuntjes zong. Men verbeelde zich, hoe zeer ik opgetogen was, op het zien verschijnen van dezen tweeden vogel! Hij begon insgelijks te zingen, na een oogenblik geluisterd te hebben; maar het waren geene deuntjes; het was eene schelle en afwisselende melodie, geheel nieuw voor mij, en die mij bekoorlijk scheen. Ook hij draaide, al zingende, zijn kopje om, doch met veel meer bevalligheids
| |
| |
dan Bibi, en met eene vernuftiger houding. Ik reikte hem mijn' vinger toe; hij ging er op zitten, vervolgens op mijn' schouder, daarna op mijn hoofd; terwijl Bibi, zijn zingen geëindigd hebbende, regelmatig van het eene stokje op een ander sprong, altijd op dezelfde plaats, tot dat hij eensklaps stil bleef zitten; de nieuweling keerde terug naar deszelfs kooitje, en dan weder op mijn' vinger. Ik vond hem allerliefst, en bragt hem aan mijne lippen, toen een gefluit en de naam Carino, verscheiden malen herhaald, hem in allerijl deden vertrekken. Inmiddels ging hij nog op eenen boom in den tuin zitten, en vloog vervolgens naar zijnen meester, welken ik hem aan het venster onophoudelijk zag roepen. Toen hij wederom bij hem was, gaf hij mij een wenk, het vermaak te kennen gevende dat hij hem wederzag, en eene gelukwensching met de wijsheid van den mijnen, die niet uitvloog. Een oogenblik daarna zag ik onzen buurman uitgaan, door den tuin loopen en in ons huis treden. Straks daarna werd ik geroepen; ik vond hem zitten tusschen mijne moeder en tante. - “Ik kom om u te bedanken, zoet kind,” zeide hij zeer vriendelijk, “voor het goed onthaal, welk gij mijnen vogel hebt gegeven; ik moet u verschooning vragen voor het slechte voorbeeld, welk hij uwen vogel geeft; maar gij hebt dien beter opgevoed; hij heest het goed bij u; hij zal u niet verlaten.” - “Zeker niet, Mijnheer,” zeide ik lagchende, “hij zal niet wegvliegen, daarop ben ik heel gerust... Ik wenschte wel, dat hij kon uitvliegen.” - “Ongetwijfeld om het vermaak te hebben van hem te zien wederkeeren? Wilt gij hem mij wel eens laten kijken? Hij fluit verwonderlijk, zoo als mij dunkt, airtjes .. welke ik ook somtijds fluit.” Ik ging hem halen, en zijne volkomene onbewegelijkheid onderrigtte hem weldra, wat er van de zaak ware: want de ontspande veêr had hem doen uitscheiden
met zingen. - “Hoe! het is een Automaat!” riep hij verwonderd uit: “uit mijn venster was ik er volstrekt in bedrogen; ik hield het voor een levenden vogel.” Hij nam hem in de hand, en bekeek hem. Ik verhaalde hem, dat het een gewrocht van mijnen goeden papa was, dien ik zoo zeer beweend had; ik toonde hem, hoe hij wierd opgewonden; en zoodra ik dat gedaan had, begon hij, van nieuws,
| |
| |
zijne kleine bewegingen, zijne kleine sprongen, en vervolgens achter elkander de drie airtjes, in welke wij hem niet zochten te storen. Mijn hart klopte van genoegen: want ik zag duidelijk, dat het Automaat jean-jacques in het luisteren naar het Automaat Bibi groot vermaak schepte; de eere daarvan schreef ik den laatstgenoemden toe, en nam er ook een klein gedeelte van voor zijne meesteres, toen nog onkundig zijnde, dat een Schrijver altijd genoegen vindt in het hooren of zien van zijne werken, en dat ik den maker van de zoo dikmaals herhaalde fraaije airtjes voor mij had. Zijne tamelijk kleine, doch zwarte oogen, vol vuur, kondigden een mengsel van trots en vreugde aan; nog grooter werden dezelve, toen mijne tante mij beval de woorden te zingen. Terstond gehoorzaamde ik: want ik had er een onweerstaanbaren trek toe. Mij dunkt, ik zie hem nog, dien goeden jean-jacques, in verrukking naar mij luisterende, de maat slaande op mijne hand, welke hij in de zijne hield, en met eene zachte, juiste, doch eenigzins gebroken slem herhalende: C'est un enfant, c'est un enfant: “en een beminnelijk kind ook,” voegde hij er nevens, toen het airtje uit was, met zijne lippen de hand drukkende, welke hij in de zijne had vastgehouden. Hij wilde weten, hoe ik heette. “Rosine, Mijnheer.” - “Die naam voegt u zeer wel; en gij, weet gij wel hoe ik heet?” - Glimlagchende sloeg ik mijne oogen neder, zonder te antwoorden. Mijne moeder dacht, dat het haar zeer mooi stond, hem te zeggen, dat ik hem met den naam van Automaat gedoopt had, uit hoofde van zijne kleeding; en hij lachte er hartelijk om. “Zij heeft meer gelijk dan gij denkt,” zeide hij tot haar: “gave de Hemel dat ik niets anders dan een Automaat geweest ware, of dat ik het konde worden!
Daarnaar tracht ik. Daarenboven is het een middel om rosine te behagen; zij had haren kauarievogel zoo lief!” Hij deed wel dat hij van het verledene sprak: want, zonder te weten waarom, mij dacht dat ik niet zoo veel meer van Bibi hield. Hij was afgeloopen. Mij dacht dat hij er zoo onnoozel uitzag, met zijnen halfgeopenden bek en zijne onbewegelijke gestalte! Ik zette hem wederom in zijne kooi, om hem weg te nemen. “Zeer verpligt, goede rosine,”
| |
| |
zeide onze beminnelijke buurman; “ik ben uw vriendelijk Automaatje veel verpligt: zonder het te weten, onderhield hij u over mij; uitstekend heeft hij u airtjes geleerd, welke ik gaarne hoor; maar ik vrees evenwel, dat zij u eindelijk zullen vervelen.” - “Neen, ach neen, Mijnheer, nimmer! zij zijn zoo lief!” Hij scheen aangedaan te zijn. “Zoete kleine,” zeide hij, “mogt gij die kostelijke onnoozelheid behouden, en u nimmer vervelen hetgene u eens behaagd heeft! Wilt gij mij liefhebben, rosine, zoo als gij uwen goeden papa lief hadt?” Op het hooren van mijn vaders naam schoten mij de tranen in mijne oogen, en ik antwoordde hem, het hoofd schuddende: “Ik wil u wel liefhebben, Mijnheer, en ik heb u reeds lief; maar zoo lief als mijn papa... neen! dat zoude ik niet kunnen doen; ik gevoel, dat ik nimmer iemand zoo lief zal kunnen hebben als mijn papa.” - “Voortreffelijk meisje! wel nu, heb mij dan lief als een vriend. Noem mij uwen ouden goeden vriend. Dat wilt gij wel, niet waar?” Met zoo veel teederheids sprak hij de laatste woorden uit, dat ik mij in zijne armen wierp. Van dat oogenblik af was ik zijne rosine, zijn goed kind, en hij - mijn goede oude vriend. “Heb de goedheid, uw kind mij toe te vertrouwen,” zeide hij tot mijne moeder; “al menigmaal heb ik mij met de opvoeding bemoeid; en, met vol vertrouwen, durf ik u verzekeren, dat zij zich er wel bij zal bevinden.” Hartelijk bedankte hem mijne moeder, en zeide hem, dat zij zich volkomen op hem verliet. “Zoo zijt gij dan mijn kind, mijne kweekelinge, mijne sophie!” zeide hij, mij in zijne armen drukkende. “Ik wenschte wel, dat gij u sophie liet noemen; maar de naam van rosine staat u ook zeer wel; hij zal mij
insgelijks belang inboezemen.” Na eenige oogenblikken zamensprekens over hetgene ik wist, of liever over hetgene ik niet wist, want ik had weinig anders geleerd dan mijnen kanarie op te passen, deed hij mij den voorslag, aan Carine een tegenbezoek te geven. “Hij zingt slechts, zoo als de natuur hem ingeeft,” zeide hij, “maar hij varieert zijnen zang gestadig, en verdubbelt dien als ik hem antwoord, als het ware om, op zijne beurt, mij te antwoorden. Gij zult het onderscheid gevoelen tusschen een Automaat en een
| |
| |
levend en gevoelig wezen. Daarenboven geeft mijn lieve Carino mij het vermaak om hem gelukkig te maken.”
“Hetgene het vermaak stoort van vogels in zijne kamet te hebben,” zeide mijne moeder, “is de noodzakelijkheld om hen gevangen te houden.”
“Gij hebt gelijk, Mevrouw; dit wederhield mij langen tijd om vogels te houden. Het hoogste geluk is de vrijheid. Doordrongen van dit denkbeeld, had ik den slechten smaak, de voorkeuze te geven aan eene kat, uit hoofde der zucht van haar geslacht voor de onafhankelijkheid; maar ik bevond eindelijk, dat de katten te veel naar de menschen gelijken. Even als deze hebben zij vrijheid om te klaauwen, en zij bedienen er zich te dikwijls van. Eene geliefde vriendin vereerde mij Carino, en van dat oogenblik af verloren de katten haar krediet bij mij. Ik beef van het denkbeeld, dat, indien eene van haar mijnen armen vogel in het oog kreeg, zij hem even slecht zou behaudelen als men met zijnen armen meester heeft gehandeld, en dat hij insgelijks levend zou verscheurd worden. Daarenboven is Carino alleen een slaaf van zijne vriendschap voor mij; zijn kooitje is nooit gesloten; nooit is hij nog weggevlogen dan om rosine te bezoeken, en ik heb er hem te liever om. Kom, mijn kind, ik wil dat gij nader kennis met hem maakt.”
Wij gingen te zamen uit, hand aan hand, en ik was reeds volkomen gemeenzaam met hem. Door den tuin gaande, noemde hij mij verscheiden planten, wier namen ik niet kende, en beloofde mij, ze allen te leeren kennen. In de kamer komende, bood hij mij Juffrouwe therese aan, die bezig was om dezelve in orde te brengen. “Dat is mijne dochter,” zeide hij, “en ik begeer dat zij hier vrij uit en in mag gaan.” Ik liep terstond naar Carino's kooitje; het stond open. Mijn oude vriend riep hem, hem een brokje suiker aanbiedende, waarvan hij pikte; vervolgens vloog hij beurtelings op onze hoofden en op onze schouders. Ik had het vermaak (aan het mijne onbekend) hem zaadkorreltjes tusschen mijne lippen te doen eten; vervolgens onthaalde hij ons op zijn lief gezang. Hij vloog in al de hoeken van de kamer met eene zoo vergenoegde houding! In verrukking volgde ik hem met mijne oogen; en ik voelde, dat
| |
| |
het zeer noodig was, dat de gevoeliooze Bibi een geschenk van mijnen vader was, en de airtjes van mijnen ouden vriend zong, om mij nog in hem belang te doen stellen.
Van dien dag af werd ik de kweekelinge van jean-jacques. Hij volbragt alles, wat hij aan mijne moeder had beloofd, mij al, wat hij goeds wist, leerende, en van het kwade onkundig latende. Door zijn onderwijs werd ik eene tamelijk goede muzijkante; ik leerde de namen van al de gebruikelijke planten, en genoeg van de kruidkunde om dezelve te kunnen rangschikken; van de historie en de aardrijkskunde leerde ik zoo veel, als genoeg was om de Couranten te verstaan, welke ik mijner tante voorlas. Met hem las ik eenige uitgezochte stukken uit de beste Fransche schrijvers, eenige Treurspelen van racine, den geheelen Telemachus, weinige hedendaagsche werken, en, uit de zijne, slechts eenige bladzijden van den Emile, die mij deden begrijpen, waarom hij mij somtijds zijne sophie noemde. Die naam herinnerde hem duizend aangename en smartelijke denkbeelden. Dikmaals noemde hij dien naam, Carino liefkozende. Hij zeide mij, dat zij, welke hem dien vereerd had, dien naam voerde, welken hij nooit zonder aandoening noemde. Het was in een dier oogenblikken, dat hij, met tranen in de oogen, tot mij zeide: “Goede rosine! indien gij mij nog lief hebt, wanneer ik er niet meer zijn zal, plaats dan Carino op mijn graf, wanneer zijn leven insgelijks zal zijn afgeloopen; gij zult hem op den steen plaatsen, welke uwen ouden vriend zal bedekken; misschien zal hij het eenige schepsel zijn, welk mij altijd zal bemind hebben.” Thans schreide ik op mijne beurt. “Stil!” zeide ik, mijne hand aan zijnen mond brengende: “gij zegt, dat men niet moet jokken, en tegenwoordig zegt gij zelve de waarheid niet; gij weet wel dat ik u lief heb, dat ik, zoo lang als ik leef, u zal lief hebben.”
“Zoo lang als gij leeft!” antwoordde hij glimlagchende, mij op het voorhoofd kussende, en zijne bede, om Carino op zijn graf te plaatsen, herhalende. Ik beloofde het hem. Helaas! weinig voorzag hij toen, dat hij zoo verre van mij zou gaan sterven, en dat wij welhaast voor altijd zouden scheiden. Hij wilde, zeide hij bij herhaling, voor het over- | |
| |
schot zijns levens zich te Mottier vestigen; hij wilde zijne rosine vrouw, moeder en voedster zien. Als hij mij dit zeide, lachte ik en dacht aan mijnen neef armand, die alleen aan mijn geluk ontbrak Hij kwam te huis, en zijne wederkomst gaf de eerste aanleiding tot mijne ontdekking van het wantrouwende en achterdochtige in het karakter van mijnen ouden vriend. Dikmaals had ik hem in eene kwade, of liever treurige, luim gezien; doch deze luimen werden meestal veroorzaakt door eenig gesprek met Juffrouw therese; en een vriendelijk woord van zijne rosine, of het gezang van zijnen kanarievogel, bragt hem spoedig in een beter humeur.
Armand kwam onverwacht te huis; wij zaten aan tafel. Men verbeelde zich onze vreugde! Wij wedijverden om hem met liefkozingen te overladen. Intusschen was hij een groot fraai Heer geworden, die er zeer wel uitzag, en mij beschroomd had moeten maken; maar voor mij was hij altijd mijn armand: ook hij konde zijne oogen niet gelooven, zijne kleine rosine wedervindende in de houding van een groot meisje, gepaard met ongedwongenheid, bevalligheid, en eene zeer zuivere uitspraak. Want mijn oude vriend, die aan deze begaafdheden in eene vrouw zeer veel waarde hechtte, konde in mij geen slecht woord, geene scherpe of valsche stembuiging, geene kwade houding dulden. Hij deed mij regt-op gaan zonder stijfheid; hij bragt mijne armen voorwaarts, opdat ik, onder het gaan of springen, zoo als hij zich uitdrukte, niet het aanzien van een sprinkhaan had: hierdoor kreeg ik, dank zij zijne lessen, eene zeer goede houding. Zoo dikmaals mijn neef zich over mij verwonderde, of mij prees, antwoordde ik hem terstond: het is mijn oude vriend. Maar hoe zeer nam zijne verbaasdheid toe, als ik hem den naam van dien ouden vriend noemde! Hij liep als een uitzinnige door de kamer, telkens roepende: “Jean-jacques rousseau is hier! hij is uw vriend! is het mogelijk! Wat ben ik gelukkig! Ik zal hem kunnen zien en hooren?” - “Nog heden avond, indien gij wilt, armand, ga ik bij hem, wanneer het mij behaagt.” Onze moeders deden ons opmerken, dat het te laat was, dat het huis gesloten zijn zoude, dat Juffrouw therese zou knorren; en, ondanks zijne geestdrift en
| |
| |
onverduldigheid, was armand genoodzaakt tot 's anderen daags te wachten. Den geheelen avond onderhield hij ons over rousseau, over zijne schriften, over de vrienden en vijanden, welke hij te Parijs had. Hij zeide ons, dat hij, armand, de hand had in een Tijdschrift; dat hij dikwijls zich verlustigde daarin te spreken over jean-jacques rousseau, over deszelfs verblijf te Mottier, over alles, wat hij van dezen vermaarden Schrijver gezien en gehoord had. Dit beviel mij niet al te wel; maar in mijne blijdschap, dat ik mijnen neef wederzag, wilde ik hem niet tegenspreken. Naauwelijks waren wij opgestaan, of hij smeekte mij, hem bij mijnen ouden vriend te brengen. Nooit ging ik er zoo vroeg; maar ik liet mij overhalen. Wij vonden hem niet: hij was reeds uitgegaan om planten te zoeken. Therese maakte zijne koffij gereed, en zeide, dat hij wel haast zoude wederkomen. Ik deed zijne kamer open, om hem, met mijnen neef, aldaar af te wachten. Ik liefkoosde Carino, en vertelde hem deszelfs historie, en die van het Automaat, daar hij veel genoegen in vond; vervolgens ging ik aan het klavier zitten, en liep eenige aria's door. Intusschen raakte armand alles aan, bezag alles, deed alle boeken open, en teekende het een en ander op, toen mijn oude vriend binnen kwam. Goede hemel! hoe is het mogelijk, dat een mensch zoo ongelijk kan worden aan zichzelven? Dat beminnelijk en goedaardig gelaat, hetwelk mij altijd aanlachte, werd somber, wild; zijne oogen vertoonden de hevigste verontwaardiging en gramschap. Eerst keek hij op armand, vervolgens op mij. - “Wat doet gij hier, rosine, met dien jongeling? Waartoe hebt gij hem hier gebragt? Wie is hij? Wat wil hij van mij hebben?” - “Het is mijn neef armand,” zeide ik bevende,
“die van Parijs is te huis gekomen en....” “God! van Parijs!” zeide hij met eene donderende stem, zijn gezigt bedekkende met zijne beide handen, die van gramschap trilden; “ik zie... ik begrijp... vertrekt... verlaat mij, verlaat mij!” Vol ontroering liep hij heen en weder; armand liep hem achteraan, hem verschooning vragende, en geleerden van Parijs noemende, welken hij kende. Bij elken naam, bij elke schrede, verdubbelde de woede van jean-jacques, en zijn verschrikkelijk verlaat
| |
| |
mij werd beslissender. Ik wilde Carino uit zijn kooitje halen, om mij te helpen hem te vrede te stellen. “Laat daar dien vogel, rosine! gij zijt zijns niet langer waardig! hij is het eenige schepsel, welk mij niet verraden heeft.” - Ik zag wel, dat men deze kwade luim moest laten overwaaijen; en, mijnen neef bij den arm vattende, vertrok ik zeer bedroefd, hem sterk bekijvende, omdat ik wel zag dat hij het was, die mijnen ouden vriend zoo toornig had gemaakt. Ik schreide dat ik snikte, en hij - hij lachte dat hij schaterde. Hij was verrukt, zeide hij, dat hij dit tooneel aan zijne vrienden kon verhalen en in zijn Tijdschrift inlasschen; en ik smeekte hem met gevouwene handen, aan niemand er van te spreken, hem verzekerende, mijnen ouden vriend wel tot bedaren te zullen brengen. In den namiddag wilde ik alleen bij hem gaan; maar er kwamen hem vreemdelingen bezoeken, zoo als somtijds gebeurde; en op zulke dagen ging ik er niet. Zij bleven er twee dagen, die mij zeer lang vielen. Ik schreef hem een paar regels, om hem vergiffenis te vragen voor armand en mijzelve, hem smeekende mijnen niet voorbedachten misslag te vergeven. Ik zelve bragt het billet aan Juffrouw therese, welke ik, naar gewoonte, in eene zeer kwade luim vond. Zij zeide mij, dat men het op haren meester gemunt had, en dat zijn leven niet veilig was, indien hij te Mottier bleef. Hij had, inderdaad, vele vijanden; maar nog grooter was het getal der zulken, van welke hij werd aangebeden; en Juffrouw therese zeide zoo vele zotternijen, dat deze weinig indruks op mij maakte.
Niets anders wil ik verhalen, dan hetgene op Carino betrekking heeft, en hetgene ik stellig weet; diensvolgens zal ik niet spreken van de beruchte steeniging, welke dien zelfden nacht voorviel, dan alleen om te herinneren, dat dezelve jean-jacques rousseau Mottier ijlings deed verlaten, en mij insgelijks eene grievende smart veroorzaakte. In zijne gedenkschriften kan men daarvan de bijzonderheden vinden 's Anderendaags morgens hielden wij ons treurig bezig met hetgene er in den nacht te zijnen huize was voorgevallen, en ik zat op den sprong om te beproeven om toegang bij hem te krijgen, ten einde hem te vertroosten, toen een meisje, welk in het huishouden eenige
| |
| |
handlanging deed, hun spoedig vertrek mij kwam berigten; mij tevens, uit naam van mijnen ouden vriend, Carino in zijn kooitje, en het volgende billet brengende:
“Vaarwel, rosine! te veel zoude het mij kosten, u te haten; genoeg kost het mij reeds, u te verlaten. Ik wil gelooven, dat gij onschuldig zijt aan de zamenzwering, welke mij uit Mottier verjaagt. Ik wilde aldaar het overschot mijner dagen slijten; maar ik wil het niet verliezen door eene strafoefening, voor den booswicht alleen bestemd. Ik vertrek, lief en goed meisje! Neen! gij zijt niet schuldig; gij hebt niet aangespannen tegen hem, die u beminde. Maar wat heb ik dien jongeling gedaan, om mij te komen bespieden, met mijne vijanden ééne lijn te trekken? Gij bemint hem, rosine; hij is uw neef; hij zal uw man worden.... Wel nu! dat hij u gelukkig make, en ik zal hem vergeven. Ik vertrek; mijn treurig aanwezen zal ik onttrekken aan de genen, die het vervolgen. Rosine! ik zal u niet wederzien; maar alle dagen zal ik aan u denken, tot den dag toe dat mijn denkvermogen voor altijd zal vernietigd worden. Ik weet niet, waarheen mijne noodlottige bestemming mij zal voeren: misschien aan gene zijde der zee. Carino kan mij niet verzellen: wij moeten scheiden, en deze is niet de geringste mijner smarten: hij was het onderpand van de vriendschap der vrouwe, welke ik meest bemind heb; dat hij het voor u van de mijne zij! Pas Carino op, rosine, zoo als gij uwen ouden vriend zoudt opgepast hebben, indien hij bij u gebleven ware. Dat hij u elk oogenblik aan hem doe gedenken; en wees gedachtig, dat gij mij beloofd hebt, jean-jacques en sophie's vogel, indien het mogelijk zij, in het zelfde graf te zullen vereenigen. Indien mijne laatste woonplaats te verre verwijderd zij van de uwe, indien de golven mij verzwelgen, indien ik, in een vreemd land, onbekend sterve, zult gij mij vervangen, en mijn Kanarievogel zal nabij u rusten. Vaarwel, rosine! Vergeet uwen ongelukkigen ouden
vriend, uwen vader, uwen onderwijzer niet; en laten uwe deugden bewijzen, dat hij, die u in uwe jonkheid onderwees, deugdzaam was.”
Ik schrijf mijne histerie niet, en mijn papier is bijkans
| |
| |
vol: hierom zal ik in geene bijzonderheden treden van mijn grievend hartzeer, van mijne tranen en van mijne aanhoudende droefenis. Mijnen ouden vriend heb ik niet wedergezien; doch nimmer is hij uit mijne gedachten geweest; en door mijn aanhoudend oppassen is Carino's leven gerekt, verder dan dat der kanarievogelen in het algemeen; hij heeft onzen beschermer overleefd, wiens overlijden ik met verdubbelde droefheid heb vernomen. Te Mottier opgehouden door de oppassing, welke de ouderdom en de gezondheid mijner twee moeders (want armand's moeder was ook de mijne geworden) vorderden, gevoegd bij mijne nieuwe pligten van moeder en voedster, had ik geene bedevaart naar Ermenonville kunnen doen, hoewel ik zulks vurig had verlangd, om mijnen voortreffelijken onderwijzer nog eenmaal weder te zien; maar ik had aan hem geschreven, en daarop een antwoord ontvangen. Hij had rosine noch Carino vergeten. Zacht stierf de laatste van onderdom, na een oogenblik te voren nog gezongen te hebben, als 't ware om mij zijn jongste vaarwel te zeggen. Ik liet hem opzetten door een' mijner landgenooten, die de kunst verstond; hij bood mij aan, hem even als mijnen vogel te organiseren; maar ik hield niet meer van Automaten, en Carino moest bij jean-jacques rusten. Alleen wilde ik hem bewaren, tot dat ik, te eenigen dage, mijne beloste konde volbrengen. Eindelijk werd het oogenblik daartoe geboren: armand, die te Parijs briefwisseling houdt, vernam, dat de overblijfsels van rousseau naar het Pantheon werden verplaatst, en hem aldaar een grasteeken werd opgerigt; hij bood mij aan, mij derwaarts te geleiden: gij kunt denken of ik het aannam! Ik nam mijne twee kinderen mede, mijnen emile en mijne sophie, dus genoemd ter
gedachtenis van mijnen ouden vriend. Zij verzelden mij naar het Pantheon; zijne schim zal hen zegenen. Ik heb hen opgekweekt zoo als hij mij zoo menigmalen had voorgeschreven; ik heb hen opgevoed volgens zijne beginsels; en tot nog toe heb ik reden gehad, mijzelve daarmede geluk te wenschen.
Indien dit geschrift in handen van eenen vriend van jean-jacques valle, zal hij het met deelneming lezen, en misschien Carino van nieuws bij zijnen meester plaatsen.
| |
| |
Doch wie anders dan een vriend van jean-jacques zoude met genoegzame opmerking zijn graf bezoeken, om aldaar het eenvoudige kistje te ontdekken, hetwelk ik er ga bijzetten?
rosine m.’
Ach! ongetwijfeld was het eene vriendin, die hem gevonden had, en die, met een heiligen eerbied, hem heeft teruggebragt op rousseau's grafstede, verzoekende dat hij nimmer van daar worde weggenomen. Niets anders heb ik bewaard dan rosine's geschrift, hetgeen zulk een kenmerk draagt van waarheid en eenvoudigheid, dat het geenen twijfel moet achterlaten: want, wat zoude rosine tot liegen hebben kunnen aanzetten?
Geenen grond heeft, wel is waar, deze anecdote in rousseau's gedenkschriften, en deze kleine episode behoefde evenwel niet onder te doen voor eenigen, die er in gevonden worden; maar deze verbindtenis met rosine heeft plaats gehad in een der oogenblikken zijns levens, in welke hij het meest geschokt, ongelukkigst en met treurige gedachten bezet was; zijne Confessions eindigen met zijn verblijf te Mottier, en ik zie aldaar, dat hij er naauwe verbindtenissen had aangegaan, omtrent welke hij in geene bijzonderheden treedt; ik geloof, dat mijne kleine rosine daar onder behoorde. Hoe het zij, zij en haar vogel zijn, mijns bedunkens, geregtigd, om die genen belang in te boezemen, welke, even als ik, jean-jacques rousseau bemind en beklaagd hebben.
| |
Aanteekening der Uitgeefster.
Ik kan verzekeren, dat de Kanarievogel, zoo als hij hier beschreven wordt, inderdaad gevonden is op het grafteeken van jean-jacques.
isabelle de montolieu. |
|